Wat betekenen de hervormde en de gereformeerde traditie voor het spreken van de kerk?

Fusie

In deze dagen, nu de 1e mei nadert, hoor ik alom, ook uit de mond van niet de minsten, spreken over de aanstaande kerkelijke ‘fusie’ (zo ook in de Inleiding tot het Michsjol-nummer, p. 4). Sinds het adjectief verenigde uit de naam van de ‘Verenigde Kerk’ is verdwenen lijkt het begrip ‘vereniging’ ook wel op de achtergrond geraakt. Riekt dat teveel naar kerktaal? Willen we vooral zakelijk zijn? Bepaalt de schier eindeloze discussie ‘fusie of federatie?’ (die nuchter beschouwd alleen ging om de vraag hoeveel vergadertijd je aan de kerk kwijt wilt zijn) nog altijd ons spraakgebruik? Niets tegen een chemische metafoor, als die gepast is. Toch zou ik zeggen: van fusie spreken we in verband met rechtspersonen (de generale regeling ‘fusie en splitsing’), gééstelijk gesproken gaat het niet om ‘samensmelting’. Eerder zou het gaan om ‘samenwoning’. Dit beeld komt bij mij op: het Israël van de Tenakh wordt ons gepresenteerd als volk dat bestaat in zijn twaalf stammen, en dat dus leeft in broedertwist en broedernijd (maar de zusjes Rachel en Lea kunnen er ook wat van, Gen. 29:31-30:24), want als David in de mond wordt gelegd: ‘o, hoe goed en liefelijk als broeders ook samen wonen...’ (Ps. 133:1) dan is de ondertoon: daar komt het natuurlijk nooit van. Het rijk van David, zeggen de profetische geschiedschrijvers, was dan ook een grote uitzondering. Al ras is er al weer de tweespalt tussen Juda, de hoeder van de continuïteit, het heiligdom en de dynastie, hier, het met recht opstandige en seperatistische, daarom ook instabiele en voor afval gevoelige 10-stammenrijk daar. En als dat laatste van de kaart wordt geveegd blijft er de grote vraag naar de verloren broeder: Jozef. In de apostelgeschriften herhaalt zich dit: er zijn de twaalf leerlingen, die elk onder een heel eigen lichtval iets hebben opgevangen van het oneindig rijke Messiaanse licht dat in hun meester straalt, en hun getuigenissen zijn elk voor zich heel anders, niet zonder onderlinge spanning en soms en op de rand van wat nog kan en hier, zeggen we met pijn, zijn het de apostelen onder de Joden, die tot de verloren broeders zijn te rekenen.

Nu, de Protestantse Kerk in Nederland kent in zichzelf bij lange na niet de volle rijkdom van de twaalf stammen Israëls of de twaalf apostelen. Ze bestaat maar uit een paar stammetjes met hun stammenstrijdjes, en kent ook nog genoeg verloren broeders en zusters vlakbij. Niettemin is zij een poging tot het samengroeien van vertakkingen over de groei en over het afsterven waarvan veel te verhalen valt. Daar was de terechte breuk, daar was de onterechte afval – nee, ik noem niet De Cock als voorbeeld van het eerste en Kuyper als voorbeeld van het laatste, met Miskotte zoals Van der Meiden ons die tekent, want dan konden we deze samenkomst meteen wel weer sluiten en durfde ik Van Keulen ook niet meer onder ogen te komen. Daar zijn ook de kruiselingse lijnen – soms dwars door families heen. Daar zijn laatsten die eersten en eersten die laatsten werden – u mag zelf weten onder welke categorie u de orthodoxe gereformeerden rekent die vrijzinnig werden, of juist de van huis uit vrijzinnige als ik, die aan een gereformeerde instelling is gaan doceren. Daar zijn pogingen tot toenadering en processen van afstoting opnieuw. Daar zijn de gevallen waar men roept dat ‘het verschil helemaal niet meer speelt’ en waar het dan toch onverwacht de kop weer opsteekt. Wij moeten dit verhaal, in profetische trant, wel doorvertellen. Maar niet zo, dat we ons nu nog met één van de strijdende partijen van toen gaan identificeren – want dat kán helemaal niet -, nee, eerder zo dat we juist het lijnenspel van telkens wisselende posities in onszelf, in onze zich nieuw ontwikkelende en steeds zich transformerende identiteit méénemen. Dit verhaal van toen is ons dan tot een ‘leerstuk’ (Brecht), vol grootse pogingen én vol mislukkingen die ons te denken geven.

Want zo ligt het wel: de boeken der ‘eerdere profeten’ blikken terug, vanuit een bekend resultaat: de ballingschap. Ik ben het eens met Luyk: beide wegen, in de 19e en 20e eeuw gegaan, zijn doodgelopen. De poging van de doleantie, om bij volle erkenning van de moderne pluraliteit in de maatschappij de eigen denominatie juist als een eensgezinde kring van belijders aaneen te smeden (Koffeman), was vanaf het eerste begin af aan niet zonder repressie naar binnen mogelijk (zoals Dane aangeeft) en bleek uiteindelijk niet vol te houden. Het isolement werd gefundeerd (zo Brinkman) in een aan de zichtbare, sociologisch waarneembare werkelijkheid af te lezen invulling van de leer van de dubbele predestinatie – verkorenen binnen, verworpenen buiten -, in een zichzelf al seculariserende interpretatie derhalve van een groot geloofsgeheim. En misschien heeft uiteindelijk juist dít ook wel de secularisatie van binnenuit bevorderd en er overigens toe geleid, dat in veel gereformeerde kerken gemeenschapsstructuren het langer hielden dan theologische inhouden.

Dat wat de anderen aangaat, van mij uit gezien. Maar, herinnert u zich de retorische figuur van de opening van het boekje Amos (Am. 1:2-2:16): de zonden van de buren worden alleen maar breed uitgemeten om bij verrassing de eigen huisgenoten onder kritiek te kunnen stellen. Als de gereformeerden zús zondigden, dan wij hervormden nog veel meer zó. Ik ben ervan overtuigd dat dit zo is, al heb ik voor mezelf de juiste formule er nog niet voor gevonden. Het heeft te maken met een ingebouwde traagheid, een groot onvermogen om op tijd de bakens te verzetten – begin me niet over het theologisch onderwijs. Het heeft óók te maken met een intrinsieke en nauwelijks uit de rukken verworteling in het corpus christianum: al is het allang voorbij, er zijn er van hervormden stam die tot hun laatste snik zullen doen alsof het er nog is. Ook toen hervormden activistisch werden, zoals in de prachtige gemeenteopbouw-beweging van Kraemer en de zijnen, zat er iets imperiaals in, werd er over een ‘Christusbelijdenis’ gesproken op een toon, waaraan ik bij herbeluistering na zoveel jaren moeilijk kan afhoren dat de Imperator werkelijk alleen in de gedaante van de servus (slaaf) onder ons wil zijn, en dat effect zal zich wel niet alleen bij mij voordoen.

Kortom: sámen staan we onder het gericht. Of, als u zakentaal wilt: samen zijn we failliet. Samen dus ook zijn wij bij het nieuwe begin deze dagen geroepen tot erkenning van schuld. En dan geen schuld-in-het-algemeen, maar ieder voor zich de voor de eigen stam specifieke schuld. Als we dan ook elkanders schuld nog een beetje gaan begrijpen en met wat humor dragen, dan moeten we wel weer vrolijk overeind kunnen klauteren.

Bescheidenheid

Waar zijn we nu samen terecht gekomen, nu we allebei door de grond van onze eigen traditie zijn gezakt – misschien nog niet ieder van ons ver genoeg gezakt, maar toch: gezakt?

In Kuypers Kloof kom ik tegen: wij zijn genoopt tot ‘bescheidenheid’. Dekker zegt: ‘Het lukt een intern sterk verdeelde kerk in een context van een enorme godsdienstige pluraliteit nu eenmaal niet om als kerk op te treden, althans effectief op te treden. Haar past in dit opzicht dan ook grote bescheidenheid’. En Koffeman komt hem tegemoet: ‘De nieuwe kerkorde geeft blijk van het besef dat het maatschappelijk middenveld inmiddels sterk is veranderd. De kerk als instituut is meer in dit middenveld terecht gekomen en dient zich daar bescheiden op te stellen. De kerkorde sluit aan bij deze maatschappelijke en culturele ontwikkeling’. In beide beweringen beheersen sociologische constateringen het terrein. Theologisch heb ik daar niets tegen. Sociologische gegevens (verondersteld dat daar nog binnen de eigen discipline methodisch over te debatteren valt) kunnen in geloof worden opgenomen als een genadegave: als een gericht over de voortzetting van oude wegen, als een nieuwe kans en een nieuwe roeping tegelijk. Maar dat mis ik dan vervolgens wel vaak: er wordt, als kerkmensen sociologentaal gaan spreken, maar zelden duidelijk gemaakt in welke zin ons antwoord op de ontwikkelingen een geloofsantwoord is. Het is mooi dat we de kerkorde aanpassen aan de feiten, maar hoe zijn die feiten voor ons betrokken op de Heer der kerk? Het is mooi of niet mooi dat we in het middenveld zitten, maar horen we daar eigenlijk? Het is goed (zoals Noordegraaf schetst) dat we een ‘moreel beraad’ organiseren, maar speelt het goddelijk gebod ook nog een rol in dat beraad, en hoe dan? Het is mooi dat we ‘kritisch participeren in het publiek debat’ (opnieuw Noordegraaf), maar hebben we daar wat te zéggen en wát dan?

Artikel 3 van ordinantie 1 – ‘Het belijden’ – gaat over ‘het spreken der kerk’. De kerk bevordert de meningsvorming over maatschappelijke vragen in de gemeenten (lid 2), kan zich daarover uitspreken (lid 3) en kan – sterkste geval – een getuigenis doen uitgaan (lid 4). Dit staat dus in het kader van het belijden. Echt kerkelijk spreken is belijdend spreken. Het articuleert, vanuit een bepaalde invalshoek en in een bepaalde kritieke situatie, een bepaald aspect van de boodschap van profeten en apostelen die haar is toevertrouwd. Belijden doe je nooit op bestelling. Op beslissende momenten kwam en komt het er op aan – in de 4e eeuw, in de 16e eeuw, we discussiëren er nog over hoe beslissend nu eigenlijk in de 20e eeuw, bij nazisme, kernwapens en apartheid. Belijden is ook altijd progressief. Het brengt een nieuwe dimensie aan het licht van de Christus-werkelijkheid die door vorige generaties zó nog niet gezien is. Dáárvoor worden ons, zou ik zeggen, nu juist ook bij telkens weer andere ‘maatschappelijke en culturele ontwikkelingen’ kansen geboden. De ekklesia komt telkens van een vorig belijden vandaan en gaat een nieuw belijden tegemoet. Ze spreekt, als dat dringend nodig is. De kairos daartoe is niet altijd gegeven. Ze spreekt dus ‘niet te allen tijde’. In de tussentijd tussen de vorige en de nog onbekende volgende belijdenis is ze gespitst op de ondergrondse klopsignalen, die op de noodzaak van een mogelijk volgend belijden zouden kunnen duiden. Dat zou dus mijn antwoord zijn op de vraag naar de inhoud van de meningsvorming, het morele beraad samen met anderen en de kritische participatie. We moeten ook tegenover onze gesprekspartners eerlijk zeggen: wij hebben dit nodig. Zonder intensieve kennisname van wat er gaande is en zonder kennisvinding door deelname aan dit gesprek komen wij er niet achter, wat Christus vandaag van ons vraagt en morgen wellicht van ons vragen zal. We zijn er allerminst van overtuigd dat wij het weten of dat wij het juiste inzicht ‘hebben’. Het kan immers zijn, het is zelfs heel waarschijnlijk, dat we, als Jezus in zijn ontmoetingen met nogal wat goyim, moeten vaststellen: ‘zulk een geloof heb ik in Israël niet gevonden’: de ander kan het beter gehoord hebben dan wij die in de dienst van het Woord heten te staan. Maar ook dan hopen wij iets nieuws te ontdekken aangaande de logica van dat dwarse verhaal van de schriften, die ons zijn toevertrouwd, en ook dan is het ons geraden om die ontdekkingen in te brengen in en zo nodig tegen de logica van het gangbare maatschappelijke verhaal – in hoeverre het ‘in’ of tegen’ is, daar komen we alleen maar dialogisch achter. Want we zijn er nu eenmaal, belijdenderwijs, van overtuigd dat het verhaal dat ons draagt en waar wij bij leven niet zo maar een verhaal is voor de eigen groep, maar een verhaal dat heel de waarneming van de zogenaamde ‘werkelijkheid’, ja dat die werkelijkheid zelf verandert.

Terug dan naar de term ‘bescheidenheid’. Wat zegt de ontwikkeling, die onze verschillende tradities heeft doen vastlopen en die ons vanuit onze ooit veel verhevener kerkelijke posities door de grond heeft doen zakken, over de bijbelse theo-logica die wij dienen te volgen? Het antwoord ligt voor de hand: wij krijgen nú de kans om – veel indringender dan het bijvoorbeeld de grote bouwmeester Kuyper of dan het de generatie van de naoorlogse hervormde wederopbouw gegeven was –, te leren wat het wil zeggen dat Christus als de Imperator aller servus wil wezen en dat de gang van dit heel specifieke verhaal een kenotische gang is. Denk aan Micha: JHWH heeft een riv, een ‘twist’ met zijn volk en in het harde proces dat Hij aangaat en dat jij ondergaat leer je, wat het wil zeggen, ‘bescheiden’ te wandelen met je God (Mi. 6:8).

Toch passen hier ook kanttekeningen, want een theologie van de dienstbaarheid kan op vele manieren worden misverstaan. Op één misverstand wil ik ingaan. Noordegraaf stelt terecht: de kerk belijdt niet alleen in haar spreken, maar ook in haar handelen (en in haar vieren, zegt de Kerkorde, art. I lid 6). Je moet niet alleen op het expliciete ‘spreken’ letten, maar ook op allerlei vaak kleinschalige activiteiten van diaconale presentie, als het gaat om de dienst aan de maatschappij. Heel juist. Nu komt het nogal eens voor, zo heb ik in Amsterdam gemerkt, dat werkers in dit soort activiteiten van een behoorlijke wrok vervuld zijn jegens de gevestigde kerken. Dat moet te denken geven: zijn we al wel diep genoeg gezonken, is ons maatschappelijk ‘midden’ niet al te veel midden--klasse? Maar de vraag gaat ook in omgekeerde richting: zijn zij die getuigen in hun handelen nog in staat om dat handelen te verbinden aan het verhaal van Christus? Is er vaak niet teveel schroom om ter explicatie van de daden deze ook tot spreken te brengen? Daarachter zit misschien ook wel een bepaalde misvatting van het ‘kenotische’. Toen hij het godegelijkzijn niet als een roof achtte (Fil. 2:6), heeft de mensenzoon zijn in-het-beeld-Gods-zijn niet ópgegeven, maar juist verwérkelijkt. Dienst is dus niet zo maar zelf-wegcijfering, maar is een wijze van presentatie van dit verhaal, hoe déze God is. En dus moeten zij daar in het kwetsbare ‘midden’ en zij daar aan de nog veel kwetsbaarder ‘onderkant’ met elkaar knokken om de vraag hoe het verhaal van die dienst nu eigenlijk luidt, om het kerk-zijn dus ook.

Kerk en Koninkrijk

Van hieruit zal het te begrijpen zijn, dat ik de in Kuypers kloof alom presente tweeslag ‘kerk als instituut’ – ‘kerk als organisme’ wens te relativeren, en dan niet alleen vanwege het vooroordeel dat een hervormd gesocialiseerd mens meer institutioneel, en een dolerende meer organisch zou denken. ‘Kerk als organisme’ is, als ik Brinkman goed begrijp, veel meer dan een ‘zuil’, het is de doorwerking van het evangelieverhaal, juist ook in zijn dwarse kanten - als ‘cultuurstrijd’ -, door het getuigenis van daden en woorden op alle levensterreinen. Fraai, maar is dit dan niet héél de kerk, onder een bepaald gezichtspunt? De ekklesia is daar, waar midden in het leven het verhaal, dat altijd weer net even op een ander been zet, en dat leven op elkaar betrokken worden. En de mensen die zich aan die activiteit wijden zijn samen kerk – waarbij de ruimte van de kerk zo breed is als het samenwonen van de broeders en zusters die bereid zijn om bij al hun tegengestelde tradities en posities de confrontatie en de knokpartij aangaande het geleefde evangeliewoord aan te gaan. Termen als ‘instituut’ en ‘organisme’ kunnen wel een tijdlang als hulplijntje dienst doen, maar moeten niet principieel genomen worden als waren ze geloofsartikelen. Veeleer moeten ze zelf, als bepalingen van het kerk-zijn meer naar de buiten- dan naar de binnenkant, op het credo ecclesiam betrokken worden. Als Dekker zegt: ‘het gaat om een gerichtheid op de betekenis van het evangelie voor het leven en het samenleven van mensen en het kerkelijk instituut moet daaraan dienstbaar zijn, plechtig gezegd: het gaat om een gerichtheid op het Koninkrijk en niet op de kerk’, dan moeten we het dus hebben over de vraag: wat is dan ‘kerk’? wat is dan ‘koninkrijk’?

Over de kerk kun je, meer Luthers, met Bonhoeffer, spreken als: ‘Christus als Gemeinde existierend’. Of, met een beeld dat eerder een gereformeerde voorkeur aangeeft: als de gemeenschap van de aardse leden die hun hoofd hebben in de hemel, waar Christus in het verborgene regeert (Kol. 1:18; 3:3). Of, meer direct uit het evangelie weggelopen: als over de meiden die de bruidegom tegemoet gaan (Mt. 25:1-13). Kortom: de gemeente is die plek, waar mensen bewust, willens en wetens, gericht zijn op de Koning, zijn Koningschap, zijn komende Koninkrijk – hoewel zij, zoals de gelijkenis ingeval de dwaze meiden aangeeft, haar getuigenis van die komst ook kan verspelen. Al valt inderdaad de kerk niet samen met het Rijk: ze gaat het wel tegemoet en is er in zoverre op en dus ook in betrokken. Evenmin valt trouwens ‘de wereld’ samen met het Rijk. De Kerkorde spreekt (art. I lid 6) wel over ‘Christus als Heer en Verlosser der wereld’, maar de schriftplaats waaraan de uitdrukking ‘Heer en Verlosser’ ontleend is (2 Petr. 1:11) rept niet van de ‘wereld’, wel van ‘.. de toegang tot het eeuwige Koninkrijk van onze Heer en Bevrijder, Jezus Messias’. Het ‘eeuwige Koninkrijk’ is het rijk van de eeuw die er aan komt, is deze aarde onder deze hemel nét even anders. Een begrip als ‘wereld’ herinnert misschien, in dit verband gebruikt, nog teveel aan een koloniserende instelling, die een object zoekt voor haar vernieuwingsdrift – het woord ‘vernieuwing’, namelijk ‘van het leven in cultuur, maatschappij en staat’, aldus de Kerkorde, begint me trouwens ook tegen te staan: ik heb het waarschijnlijk zelf al in té veel beleidsnota’s mee overgenomen. Het koninkrijk komt, zeggen de gelijkenissen, onverhoeds, verscholen, daar waar je het niet verwacht. Het ligt ondergedoken in de alledaagsheid. Zo vertelt Jezus er ook van. En alleen al daarom kunnen we de kerk, die betrokken is op het Rijk, niet losmaken van het alledaagse leven. Maar we houden ook, met Brinkman en ook Salemink, vast aan de ónalledaagsheid, de óngewoonheid, het weerbarstige: het Rijk is net een ietsjepietje anders, en dat ietsjepietsje maakt alles uit. Daarom is ook een geslaagde liturgie betrokken op het Rijk en als zodanig een cultureel-maatschappelijke interventie. Daarom zegt Luyk ook met recht dat de maatschappelijk zo ineffectieve acte van de bede om het Rijk hem het ophouden met nadenken over de rol van de kerk in de samenleving onmogelijk maakt. De kerk zal zich dan wél voegen naar het Rijk dat zij tegemoet gaat. Als het koninkrijk der hemelen er is als zaad (sperma, van speiroo) in de onzichtbaarheid van de akker (Lk. 8:4 etc.), dan kunnen de kerken ook alleen maar bestaan, zoals de eerste Petrusbrief zegt (1 Petr. 1:1), in de verstrooiing (de diaspora). Ook hier geldt, dat de situatie waarin we in onze cultuur terecht zijn gekomen, als situatie van diaspora, ons kan helpen om het evangelie dat wij dienen beter te verstaan.

Eén vraagje nog, met betrekking tot het koninkrijk der hemelen, dat zich evident kritisch verhoudt tot de koninkrijken van de oude wereldtijd. We hoeven niet rouwig te zijn om het uitwissen van de sporen die herinneren aan de oude hervormde theocratische droom in de nieuwe kerkorde. Die droom hoort tot datgene, wat niet bewaard wordt in het reinigende vuur van het gericht waarin wij zijn gesteld. Maar wat is er voor in de plaats gekomen? In de Hervormde Kerkorde stond onder de taken van de diakenen een nu verdwenen bepaling, dat zij ‘hun kennis aangaande de sociale noden van het volk dienstbaar maken aan de voorlichting van de Kerk, opdat deze ook overheid en samenleving wijze op haar roeping de gerechtigheid te betrachten’ (KO-NHK IV lid 7). Daarin klinkt nog de notie door, dat de overheidsdienaren en de burgers die de staat dragen eigenlijk openlijk of heimelijk, primair of secundair, christenen zijn, die weten van het Rijk en zijn gerechtigheid. Dat gaat dus niet meer. Er is geen christelijke waardengrondslag voor de staat meer, goddank! Maar dat neemt niet weg wat ik eerder zei, namelijk dat de schriften een dwarse logica kennen die er voor állen is en die je op de raarste plaatsen kunt tegenkomen. De roep om ‘tekenen van gerechtigheid’ (Gez. 225) is dus niet weg en dus ook de taak niet – bijvoorbeeld voor diakenen –, om hier alert blijven. Uit de meest verrassende hoeken kan die roep zo maar worden gehoord. Zélfs soms opeens uit de hoek van het vermaledijde kerkelijke instituut.

Kerkorde en ambt

Dat brengt me op een laatste kwestie. Kuypers Kloof stelt op tal van plaatsen de vragen naar de inrichting van de kerkelijke organisatie aan de orde, en die zijn dan ook juist in de laatste etappe van de weg naar de vereniging soms hoog opgespeeld. Fundamenteel zou ik zeggen: kerkorde en ambt zijn afgeleiden van de roeping van de ekklesia, de Messias en zijn Rijk tegemoet te gaan. Je moet een en ander dus zo inrichten, dat je, naar menselijk inzicht en naar menselijk vermogen, dit komen zo min mogelijk in de weg zit, wie weet het zelfs nog enigszins kunt verhaasten, als dat lukt zonder te vervallen in organisatorisch geweld.

Er is momenteel een sterk congregationalistische trek, die weliswaar in geen van de drie bestaande kerkordes een grond vond, maar die wel bij de heersende culturele trend aansluit. De kerkorde heeft gepoogd, er ook zo’n beetje bij aan te sluiten, wellicht zal dat nog onvoldoende blijken te zijn. Voor de kerntaak, het betrekken van de schriften op het leven zo dicht mogelijk bij dat leven zelf, is deze tendens niet zo gek. Tegelijk zitten er een boel mitsen en maren aan vast. Het kan goed zijn, mits een gemeenschap zich niet afsluit maar zich open stelt voor het Rijk, voor alles wat van buiten een appèl op haar doet, ja mits ze de grenzen tussen binnen en buiten maar vloeiend laat zijn; en: mits ze haar voorgangers maar niet als haar loopjongens en -meisjes beschouwt, maar zich blijvend door hen laat uitdagen en ze bijvoorbeeld ook eens vrijstelt om debatingcentra af te lopen en de discussie in de media niet te schuwen; en: mits ze de katholiciteit maar niet uit het oog verliest en daarmee de band met de zusterschap die elders een zelfde lijden is toegemeten (1 Petr. 5:9).

Tegelijk is er, aan het andere uiterste van het spectrum, het recente pleidooi voor de bisschop, zoals de Michsjolredactie suggereert: ‘met een gereformeerde voortvarendheid’ door Brinkman overgenomen. Ook daar is van alles voor te zeggen, zoals: 1. de oecumenische duidelijkheid; 2. de noodzaak om nu eindelijk eens het loopbaanbeleid voor predikanten te moderniseren en er ook een gezicht aan te verbinden; en 3. de noodzaak van een herkenbare stem in de media, die alles wat er diaconaal en pastoraal op het grondvlak wordt vermoed aangaande de weeën van het koninkrijk samenbrengt en waar nodig toegespitst naar buiten brengt, als het moet zelfs ook net nog even een stapje vooruit brengt – want je moet niet eindeloos blijven meningsvormen. Ook hier zijn er natuurlijk mitsen, maar die kent vrijwel elke protestant uit gewoonte en bijgeloof vanzelf al.

Bovenal geldt echter: welke kant we ook op gaan, de congregationalistische of de episcopale of in een interessante coincidentia oppositorum beide tegelijk, het moet altijd in de christelijke vrijheid gebeuren – dat heb ik van onze Lutherse vrienden wel geleerd. Vragen van kerkorde en ambt liggen op het vlak van de respons op het Woord, en onze voorlopige antwoorden hebben nooit het gezag van dat Woord zelf. Het kan zó – en het kan ook weer heel anders. Als het de concentratie maar niet belet op het ene nodige, dat waarom de kerk kerk is en waarom het rijk van de Messias erop wacht, dat het tegemoet wordt gelopen. Amen, kom Heer Jezus (Op. 22:20)!

Utrecht, 27 april 2004

Zie ook: