In de leer bij de dichters

Woorden of namen voor God worden ons niet in de schoot geworpen. Ook de leidende invloed van godsdienstige tradities bij de betekenisbepaling van het goddelijke neemt af. Betekenissen blijven echter hoe dan ook op een of andere wijze tot stand komen. Ze worden gemaakt, of beter gezegd: paradoxaal genoeg moeten ze gemaakt worden om nieuwe betekenissen aan het woord te laten komen. Waar echter te beginnen? In deze laatste paragraaf ga ik als theoloog in de leer bij de dichters om de kunst van het poëtische af te kijken. Het Christendom kent een lange poëtische traditie. De theologie heeft zich echter, beïnvloed door de scholastieke en modern-wetenschappelijke methoden van deze traditie ontdaan.1 In het ergste geval is de consequentie hiervan een ongeïnspireerde theologie, waarin de openbaring niet meer aan het woord komt. Ik heb enkele gedichten gekozen, waarin duidelijk wordt dat ook de dichters blijk geven van de moeilijkheid om zo over hun inspiratie te spreken, dat die in de woorden aan de dag kan treden. Toch is elk gedicht een poging om al dichtend, en zo ervaringsgewijs een toegang te vinden tot een vreemde, maar ook zo vertrouwde werkelijkheid. Het zal een leerschool zijn, die ook veel herkenning voor de theologie zal oproepen.

1. Openbaring

"We weten niet meer hoe te beginnen." Zo begint George Steiner zijn recente boek over de menselijke scheppingskracht.2 Het Genesisverhaal lijkt geen problemen te hebben met het maken van een begin. Toch is volgens Steiner de oorsprong van de goddelijke schepping nooit onproblematisch geweest. Elke scheppingsmythe gaat immers gepaard met de vraag naar de oorsprong van de god(en) zelf. De onoplosbaarheid van dat probleem heeft bij de moderne mens volgens Steiner geleid tot een fascinatie voor het einde in plaats van voor het begin van alles. Want waarom een wereld scheppen, waarin zinloos pijn en lijden plaats kunnen vinden?

Diezelfde vragen naar de zin van de schepping in het licht van het kwaad het kwaad keren volgens Steiner echter ook in een goddeloze cultuur terug, maar nu ten aanzien van gedichten en schilderijen.3 Wat is eigenlijk de zin van het kunstwerk in de huidige cultuur? De vraag naar het kwaad moet volgens Steiner tegelijkertijd met deze zinvraag gesteld worden. Hij noemt het voorbeeld van Hitler en Wagner, waarbij het muziekkunstwerk in staat was de barbarij van de Tweede Wereldoorlog te consacreren. Het is volgens Steiner een variant op een god die het kwaad schept. Voor hem is dit het ultieme argument dat ook de dichters moeten zwijgen. Zwijgen is de enig mogelijke uitvlucht voor de dichter om een eind te maken aan zijn lot iets te scheppen dat het kwaad tot gevolg heeft. De dichter Guillaume van der Graft verwoordt de onontkoombaarheid van het zwijgende dichtersschap in het volgende gedicht:

Dat er een zin zou zijn
Ofschoon men loochent
Dat er een zin zou zijn, dat er

Een zin zou schuilen in
Het kreupelhout, het struikgewas
Van taal en tijd, een zin

Die mij ontsnapt, schuw en voortvluchtig
Als een Hubertushert
Het oog alert van de jager,

Een zin van jewelste, jawel,
Een juweel van een zin
(laat ik toch onvoorzichtig zijn), dat er

ijskoud een waarheid is,
van de verblindende bergen mij
aanstarend, maar in mijn laagland

niets dan verwaterde waarheden, dat er
een ja ligt gestenigd
onder het eindpuin,

en dat ik rennende
binnen mijn bloedsomloop
daaraan voorbij moet gaan.4

Dit gedicht wil over de zin der dingen gaan, maar eigenlijk gaat het over het werk van de dichter die zin aan de dingen te moeten ontfutselen door middel van zinnen. Van der Graft heeft moeite te beginnen met het poneren van een zin. Het "Dat er een zin zou zijn" zou een 'van horen zeggen' kunnen zijn, hoewel er ook sprake is van de herroeping of ontkenning ervan. Het zou daarom ook een 'als het toch eens waar was' kunnen zijn. De kennis die hij van de zin der dingen heeft, is een horen en een hopen tegelijkertijd. Op zoek ernaar wordt de zin vergeleken met een hert dat ontsnapt aan de jager. De dichter is als een moordenaar die op zoek naar de zin der dingen ze, eenmaal gevonden, om zeep dreigt te helpen. Daarom kan hij niets anders doen dan zwijgen, getuige de laatste zinnen van dit gedicht. Hij concludeert het echter pas nadat hij "onvoorzichtig" de zin omdoopt tot een waarheid met twee gezichten. De verblindende waarheid als hij opkijkt en de verwaterde waarheden - let wel, in meervoud - als hij neerkijkt naar de wereld waarin hij zichzelf aantreft tussen de overblijfselen van een afgezwakte waarheid die zich heeft verspreid over de veelheid.

De dichter zit blijkbaar gevangen in het gedicht, zoals de zinzoeker geen woorden vindt voor wat hij of zij zoekt. De specifieke kennis die de dichter bezit, al is het maar een kennis in vermoedende vorm, maakt het gedicht eerder onmogelijk dan mogelijk. Er blijft niet veel meer over dan een versplinterde en verscholen waarheid waaraan de dichter enkel voorbij kan gaan. Voordat hij echter daartoe besluit, heeft hij zich afgevraagd of er een zin is en het zelfs onomwonden bevestigd. Pas dan worden de woorden weer opgeheven en blijft er noodzakelijk niet meer over dan een zeggen in het voorbijgaan. Ziedaar een voorbeeld van wat het betekent dichterlijk te zwijgen om maar niet in de fout te vervallen het reeds geopenbaarde onrecht te doen en zo het uiteenvallen van de waarheid te versterken.


2. Transformatie

De dichter komt maar in het poëtische spreken het zwijgen en de onnoembaarheid als noodzakelijke dichterlijke thema's op het spoor, omdat hij door iets te benoemen pas ontdekt dat hij er zo de integriteit van aan kan tasten. Gerrit Achterberg heeft zijn eigen dichterlijke arbeid in het licht van de poëtische transformatie begrepen. Hij benadrukt in het volgende gedicht in plaats van de onmogelijkheid eerder de oneindige mogelijkheden die de dichter heeft om met woorden de weg naar God te vinden:

Code

De levenskracht die gij eenmaal bezat
verdeelt zich nu over het abc.
Ik combineer er sleutelwoorden mee
en open naar uw dood het zware slot.

Het is in 't vers, de figuratie: God,
te vinden met de letters g, o, d,
in deze volgorde, maar niet per se,
ook andere formaties kunnen dat.

Iedere serie, elke schakeling,
uit welke taal genomen, is geschikt,
zolang ze in de juiste spanning staat.

De dichter, onder 't schrijven, weegt en wikt,
op dood en leven een schermutseling,
totdat de deur eindelijk open gaat.5

Achterberg beschrijft het werk van de dichter hier als dat van een sleutelmaker. Zoals de sleutelmaker uit ruw materiaal de passende sleutel bij een slot moet maken, zo moet de dichter orde scheppen in de taal om met de juiste woorden iets uit te beelden. Het schrijven van een gedicht is zo een proberen, een experiment met woorden. Het alfabet is nog een chaotisch gegeven, het nog betekenisloze materiaal dat bijna oneindig veel combinaties in zich draagt. Als geen ander zoekt de dichter naar de goede volgorde van letters en geschikte samenstellingen van woorden.

De vergelijking met het maken van een sleutel is goed gevonden, omdat het gedicht net als de sleutel twee verschillende kwaliteiten heeft. Een sleutel moet allereerst, wil hij in het slot passen, de juiste vorm hebben. Het gedicht is bij uitstek een literair genre waarbij de vorm essentieel is. Ritme, metrum en rijm zijn voor het gedicht onmisbare eigenschappen. In de tweede plaats geeft de sleutel toegang tot een andere ruimte. In dit gedicht van Achterberg, zoals in veel van zijn gedichten, gaat het om het vinden van een toegang tot de andere werkelijkheid van een gestorven geliefde. De doorgang van het leven naar de dood kan alleen gezocht worden door te dichten, omdat het dichten zelf een gevecht om leven en dood is, een woordenstrijd waar het leven zelf van afhangt.

Centraal in dit gedicht staat de godsnaam als naam voor de levenskracht van de gestorvene. Die godsnaam moet het schrille contrast tussen dood en leven opheffen. God biedt immers de toegang tot het leven en de dood is een terugkeer naar God. Het was in Achterbergs tijd voor zijn gereformeerde lezers wellicht shockerend om zo expliciet en berekenend de godsnaam open te breken: g, o, d. Echter, de bron van het leven heeft zich verspreid over de veelheid van woorden en zelfs de heiligste naam kan zich daar niet aan onttrekken. God zit in de taal verborgen en in plaats van zich daar bij neer te leggen door te zwijgen, is het volgens Achterberg de taak van de dichter om die verborgen aanwezigheid present te stellen. Die presentie hangt mede af van de juiste spanning van woorden en letters. Wat de juiste spanning is, kan alleen in het gedicht duidelijk worden, of beter: het gedicht creëert zelf die juiste spanning van woorden, van leven en dood.

3. Catharsis

In mijn laatste gedicht komt het thema van dit artikel heel expliciet aan de orde. De hermetische dichter Kees Ouwens thematiseert zelf de relatie die hij als dichter met het Woord heeft. In drie stappen, oorsprong, opstanding, en afscheid, lijkt hij zijn dichterscredo geschreven te hebben:

De waarheid duurt ook maar tijdelijk

Was het dan daaraan te wijten dat de leerstellige stem van
de Kerk door het geroezemoes overstemd kon worden van de
democratieën en tot een laakbare autoriteit werd? Niet de natuur
was onze oorsprong maar het Woord dat van het natuurlijke de schoot
was in eerste instantie. Daarmee beërfden wij de bovennatuur
van de heelallen waar de roodverschuivingen lekten uit de stigmata en
de parallaxen de sprong van geloof naar ongeloof markeerden en vice
versa. Maar in tweede instantie was de schoot van onze opstanding de
grafkuil van het Woord na zijn deling tot de woorden. Daarna
voelden wij ons alleen en van onze natuur beroofd zonder daarvan
verlost te raken. En nadat wij alles bezaten dat begeerd kon worden en
ons oor verdoofd raakte door de kakofonieën van de desolaten,
bleken wij niet ter zake te doen. Zo doolden wij door de wouden en over
de steppen en savannen waar onze lotgevallen zich hadden toegedragen,
en groots om ons heen was het planetarium van onze projecten.
Door de goden verlaten waren wij in derde instantie waaruit wij
voortkwamen. Een afscheidsel van het Woord nadat het innerlijk
verdeeld was geraakt zoals de klier dat geweest moest zijn die ons
uitscheidde.6

Ouwens schrijft in dit gedicht over zijn afscheid van de kerk. In zijn latere werk is overigens sprake van een voorzichtige terugkeer. Hier lijkt er echter nog geen sprake van hoop of terugkeer van welke aard dan ook. De waarheid is tijdelijk en eenmaal uitgesproken kan zelfs de kerkelijke leer haar tijdelijkheid niet tenietdoen. Dat is de belangrijke omkering die in dit gedicht plaatsvindt: de waarheid van de leer kan niet poëtisch verwoord worden, maar zowel het poëtische als de leer zijn losgeraakt van hun oorsprong. Dit rijke gedicht is een volgend artikel waardig, maar ik wil me hier beperken tot het zuiverende inzicht dat de dichter heeft opgedaan.

Ik vat het gedicht nog eens samen. Het oorspronkelijke Woord heeft zich volgens dit gedicht verspreid over woorden, waarheid en leerstelligheid. Het is niet meer dan "geroezemoes". De mensen die met 'wij' worden aangeduid, zijn concurrenten van de oorsprong: de menselijke natuur kan zelfs het einde van het Woord betekenen. Die menselijke natuur is een gevangenschap en een vervreemding tegelijkertijd, omdat het een oorsprongsloze staat is die onophefbaar is. Wat we ook bereiken in deze natuurlijke staat, we zullen ontdekken dat we klein en onbelangrijk zijn. Ten slotte zullen we moeten erkennen dat ons niets rest dan verlatenheid, en volstrekt oneigenlijk zijn geworden. Een "afscheidsel van het Woord", zo zegt het gedicht met een woord dat niet bestaat; een product van afscheid en afscheiding.

Het gedicht dat ik hier als voorbeeld neem voor de catharsis die het poëtische kan voortbrengen, verwoordt een nihilisme dat uitermate ongeschikt lijkt te zijn voor de inzet van dit artikel: me niet helemaal neer te willen leggen bij de onnoembaarheid van God. Dit laatste gedicht beschrijft immers een verlatenheid die elke relatie tussen God en mens lijkt te ontkennen. Het inzicht van de dichter lijkt op niet meer dan het gemis na een afscheid, op de leegte na verdreven te zijn uit een relatie die oorspronkelijker was dan alles wat er na volgde. Dat is echter al heel wat. Het is geen anti-credo, maar een geloof in wat verloren gegaan is. Door het hele gedicht heen wordt de oorsprong van het Woord volgehouden, al is het in de verleden tijd. Ouwens verwoordt een echt afscheid, geen ontkenning van het voorafgegane. Het Woord wordt hier in zijn oorspronkelijke staat beschreven, ontdaan van alles wat er niet toe behoort. Het zou de theoloog kunnen leren zich te houden aan het Woord, door te beseffen dat hij of zij het Woord zelf niet kan spreken.

4. Besluit

Er is een moment in de theologie dat ik 'poëtisch' heb genoemd. Hoe rationeel de theologie ook is, dat wil zeggen conceptueel en logisch beargumenteerd, en hoezeer ze zich ook moet bedienen van historische en literaire analyses, ze ontkomt niet aan een scheppend moment. Dit scheppende moment van de theologie kan vergeleken worden met dat van de kunstenaar en de dichter.

De poëtische act onderscheidt zich van de technologische en praktische handelingen in zover ze niet reduceerbaar is tot een technische of ethische respons op een bestaande situatie. Integendeel, het poëtische is nodig om ook de technologie en de menselijke praktijk humaner te maken doordat het uitzicht biedt op wat kan of moet zijn. Dat doet het door geopenbaarde kennis zo vorm te geven dat het leidt tot een verandering van levensvisie en levenshouding.

Kan er in de theologie poëtisch gesproken worden over een God van de belofte die spreekt en werkt in de wereld van mensen? Is het mogelijk om die God in de theologie zo aan het woord te laten komen, dat deze als haar oorspronkelijke inspiratie herkenbaar wordt? Met behulp van enkele gedichten heb ik duidelijk proberen te maken hoe moeilijk, en soms zelfs onmogelijk dat voor de dichters is, laat staan voor theologen. Hoe dan ook, alleen de poëtische stem is in staat iets zo te verwoorden dat het onmogelijke mogelijk lijkt, als een verre echo van het Woord, en misschien meer: als de profeet die zegt wat gezegd moet worden ook al is het ongehoord en door niemand anders ooit verwoord. Ik geef de dichter het laatste woord:

't Woord heeft het eerste en het laatste woord.
Daartussen valt een ideaal aan scherven,
planten zich reeksen generaties voort,
wier eigenschappen ik moest overerven.7

Noten

  1. W. Logister, Die Spiritualität der Divina Comedia. Dantes Gedicht theologisch gelesen, Münster 2003, 43-48.
  2. G. Steiner, Grammars of Creation, [Gifford Lectures 2001], London 2001, 1.
  3. Ibid., 61v.
  4. Uit: G. Van Der Graft, Een ongedurige dageraad, Amsterdam 1999.
  5. Uit: G. Achterberg, Verzamelde gedichten, Amsterdam 19639, 604.
  6. Uit: K. Ouwens, Droom, Amsterdam 1988, 20.
  7. G. Achterberg, ‘Brood en spelen', in: Id., Verzamelde gedichten, 929. Vgl. de analyse van dit gedicht in: J. de Mul, Het romantisch verlangen in (post)moderne kunst en filosofie, Kampen 19912, 127-156.

Ik wil graag Erik Borgman, Inigo Bocken en Maaike de Haardt bedanken voor hun commentaar tijdens het schrijven van dit artikel.


Zie ook: