Te vondeling
Het latijnse schoolwoordenboek stelt dat expono 'buitenzetten', 'blootstellen' of 'voor ogen stellen' betekent. De twee laatste betekenissen klinken door in het hedendaagse en alledaagse gebruik van het woord. Een expositie van schilderijen is een ten-toon-stelling, een voor ogen stellen van kunstobjecten, die na jarenlang opgeslagen te zijn geweest in kasten en kelders voor een korte tijd naar buiten mogen. Daar worden ze blootgesteld aan zon- en kunstlicht en aan de blikken van nieuwsgierige beschouwers.
I. Van museale naar expositoire dogmatiek
In zijn programmatische artikel 'Laten zien wat van God is. Dogmatiek als een veelvoud van exposities' introduceert Frans Maas de term expositie als een heuristisch begrip.1 Het woord geeft aan hoe Tilburgse theologen hun dogmatische opdracht trachten vorm te geven. Dogmatiek wordt nog veel te vaak als slechts een museale activiteit begrepen. De dogmaticus wordt gezien als een kerkelijk functionaris, als iemand die uit is op het onderbrengen van culturele en maatschappelijke ontwikkelingen in het waarheidscentrum dat De Kerk der Eeuwen heet. De museale dogmaticus is een verzamelaar. Culturele verschijnselen trekt hij de muren van zijn geloofssysteem binnen. Is er sprake van een hoog Maharishi-gehalte in de maatschappij, dan zet hij deze nieuwe vorm van transcendentiebeleving bij in de vertrouwde vitrines Spiritualiteit en geloofsbeleving; boudweg naast Dionysius de Areopagiet en Meister Eckhart die daar al sinds eeuwen hun plek gevonden hebben. Het klassieke dogmatiekmuseum is immers een minimodel van de kosmos. Alles ist schon da gewesen. Mocht zich nog iets nieuws voordoen, dan kan dat hoogstens een variatie zijn op de waarheid die reeds door de Christelijke openbaring ontsloten en door de (katholieke) dogmatiek gesystematiseerd en op begrip gebracht is.
Met zijn expositoire dogmatiek wil Maas, tegen deze systematische nesteldrang in, een andere weg inslaan. In de expositie worden dogmatische parels naar buiten gebracht. Dat impliceert een risico. Het is de vraag of de dogmatische zalmneusjes uit de geschiedenis het daglicht wel verdragen. Of ze niet door de ultraviolette straling van het zonlicht tot stof zullen verpulveren, zoals papyrusrollen bij archeologische vondsten. De stap naar dogmatiek als expositie impliceert dus een uitdaging. Eenmaal geconfronteerd met de actualiteit zal blijken dat de oude vertrouwde dogmatalia aanpassing behoeven. Hun radicale oppositie tegen de heersende tijdgeest kan voor de dag treden en in werking worden gezet.
Dientengevolge moet een dogmatiserend exposant verschillende talenten in zich te verenigen. Hij moet gevoel hebben voor de tijdgeest. Zijn expositie is slechts tijdelijk en moet in het hier en nu indruk maken op het publiek. Daarnaast moet hij een overzicht hebben van hetgeen de eeuwen door in het dogmatisch museum is verzameld. En bovendien moet hij de samenhang van de dogmatiek die zich door de tijden heen heeft bewezen in het oog houden. Het is niet de bedoeling van Maas om tot vrije speculatie op te roepen. Zonder te vervallen tot de systeemdwang die maakte dat Maharishi en Eckhart het samen moesten zien te rooien in hun vitrine, benadrukt Maas het belang van het respecteren van de traditie en de interne samenhang van op zich tijdelijke dogmatische gezichtspunten. Kortom: de exposerende dogmaticus pendelt tussen tijdgeest en traditie (Maas, 172).
II. Dogmatiek tussen beeld en concept
Als filosoferend theoloog wordt de dogmatische taal en vraagstelling me met de dag vreemder. Dat heeft grotendeels te maken met de universalistische pretenties en ondertonen die voor veel dogmatische teksten kenmerkend zijn. Vaak wordt een dogmatische agenda gepresenteerd met het air van rationele zelfevidentie. Dat is merkwaardig. Dogmatische loci zijn immers niet anders dan de resultaten van een in de loop der eeuwen gegroeide geloofsretorica. Daarom zijn het loci, topoi die in de retorische traditie gezien worden als het resultaat van een bepaald soort, aan het esthetische verwante inventiviteit (ars inveniendi). Een filosofisch noodzakelijke fundering voor de dogmatische agenda kan, dunkt me, niet gegeven worden. Hoogstens kan men met filosofisch-logische strengheid de dogmatische stellingen onderzoeken (hetgeen in de zgn. 'Utrechtse School' gebeurt).
Volgens Maas draait het in de dogmatiek om de aanwezigheid van het transcendente in het immanente. Het moet gaan, stelt hij, om 'het hart van het christelijk geloof, waar aanwezigheid van God, dat wil zeggen: menswording of incarnatie centraal staat'. Dat klinkt tamelijk tradioneel katholiek (presentia realis), maar Maas vervolgt:
'Kan echter een theologie die zich inhoudelijk daarop wil richten, volstaan met enkel begrippen? In een theologie die Gods aanwezigheid wil laten meemaken, hoort ruimte te zijn voor verbeelding en emotie.'
En alsof hij schrikt van zijn eigen suggestie, sluit hij af 'door de vleugels van de verbeelding af te knippen' (de uitdrukking is van Kant):
'Maar zonder het gebinte van een begrip vervliegt de verbeelding. [....] Kortom, er is in de dogmatiek sprake van de 'spanningsverhouding van begrip en verbeelding'. (Maas, 173)
Met zijn benadering van de dogmatiek lijkt Maas even het pad van esthetisering op te willen gaan. Daarop duidt de metafoor expositie. Ik wil de metafoor begrijpen als een vingerwijzing naar het retorische (en dus volstrekt historische) karakter van de dogmatiek. Dogmatiek is geen theo-kosmo-ontologisch systeem. Het is in die zin geen waarheidsdiscours. Dogmatiek is een retorisch-esthetische exercitie, waarvan de erkenning geenszins haar krisis inluidt. Integendeel: in de huidige fase van haar esthetisering keert de dogmatiek terug tot haar wezen, dat bestaat in de kunst van het overtuigend en innemend spreken over geloofsinhouden.
III. Expositie en exhibitie bij Kant2
Maas' suggestieve tekst en het woord expositie doen in een in filosofie geïnteresseerd hoofd allerlei kantiaanse bellen rinkelen. Immanuel Kant heeft het weliswaar niet letterlijk over het 'vervliegen van de verbeelding bij ontstentenis van het gebinte van het begrip' maar zijn uitdrukkingen leegheid van de begrippen zonder bijbehorende aanschouwingen, en blindheid van de aanschouwingen zonder ordenende begrippen komen er dicht bij in de buurt. (KRV B75 et passim) Ook bij Kant gaat het om de spanningsverhouding tussen verbeeldingskracht en denkkracht. Ook bij hem draait het in de kennis om de relatie tussen het esthetische en het rationele, tussen het vermogen tot Anschauung en het Verstand.3 En niet geheel toevallig speelt in die spanningsverhouding ook bij Kant het begrip expositio een cruciale rol. Laten we daarom proberen om, in het kielzog van Kant, de consequenties van Maas' introductie van de term expositie uit te diepen.
Alle filosofie start bij het schoolwoordenboek: expositio betekent 'uiteenzetting'. Dat is interessant. Blijkbaar heeft de term expositio op zichzelf al een retorische connotatie. Nog interessanter is echter de betekenisverschuiving die heeft plaatsgevonden ten opzichte van het werkwoord ex-pono waaraan het zelfstandig naamwoord is ontleend. Ex-ponere duidde op 'naar buiten brengen' en 'voor ogen stellen', ex-positie in retorische zin op 'betogen' en 'onder woorden brengen'. Tonen wordt op begrip brengen, uitzetten wordt uiteenzetten. De betekenis van expositie is zogezegd overgesprongen van het aanschouwings- en verbeeldingsvermogen (Anschauung; Einbildungskraft) naar het vermogen der begrippen (Verstand).
Wordt in het huidige taalgebruik expositie vooral geassocieerd met veraanschouwelijking (tentoonstelling), Kant zweefde nog de klassiek retorische betekenis voor de geest. Hij neemt de latijnse term over uit de dogmatische (Wolffiaanse) metafysica van zijn dagen, en vertaalt hem soms met Er-örterung (d.w.z. 'plaatsgeving, localisatie'). Een expositio van een begrip, legt Kant uit in §105 van zijn Logik (uitgave Jäsche), bestaat uit het ontvouwen van een gegeven begrip. De expositio betreft het uiteenzetten van in een bepaald begrip geïmpliceerde kenmerken in hun onderlinge samenhang. De expositie kan analytisch zijn. Men tracht bijvoorbeeld uit het begrip 'God' de noodzakelijk geïmpliceerde kenmerken af te leiden. (Zoals eeuwigheid, volkomenheid, geest etc.) De expositie kan ook synthetisch zijn en aangrijpen op de ervaring. Zo kan ik proberen vast te stellen welke kenmerken er in het begrip 'schilderij' zijn meegedacht door mijn ervaringen van schilderijen te onderzoeken. Ik zal uitkomen bij karakteristieken als verf, oppervlakte, voorstelling, zichtbaarheid etc. De opsomming is onvoltooibaar, maar dat geeft niet volgens Kant. Een expositie is geen definitie. In de expositie zoekt men slechts naar de bouwstenen (de topoi) van wat idealiter een definitie zou kunnen worden. In tegenstelling tot het huidige taalgebruik, moeten we Kant's expositio dus in verband brengen met het verstandsvermogen. In de Kritik der Urteilskraft, de zogeheten 'derde kritiek' die onder meer het esthetisch oordeelsvermogen behandelt, introduceert Kant voor het tentoonstellen en voor ogen stellen een andere term: ex-hibitio. (KdU Anm l, Meiner 202) Ex-hibeo (of ex-habeo) betekent 'voor de dag brengen' en 'vertonen', een aangelegenheid van het Anschauungsvermögen. Bij Kant is de term uitwisselbaar met ostentio of demonstratio. De exhibitie is een demonstratieve geste. Het is de juridische term voor het gebaar waarmee een bewijsstuk wordt overhandigd aan de rechter.
Het is niet overdreven om te stellen dat de kern van Kant's kritische (theoretische) denken in de termen expositie en exhibitie is samengevat. Wie een begrip expositoir uiteengezet of een ervaring onder begrip gebracht heeft, is volgens de kritiek vervolgens gehouden dat begrip voor te leggen aan het tribunaal van de Rede, dat zal vragen om een exhibitoir bewijsstuk. Pas als het begrip kan worden voorzien van een bijpassend fenomeen in de aanschouwing, pas dan kunnen we spreken van ware kennis.
« Verstandesbegriffe müssen als solche jederzeit demonstrabel sein (wenn unter Demonstrieren, wie in der Anatomie, bloß das Darstellen verstanden wird), d.i. der ihnen korrespondierende Gegenstand muß jederzeit in der Anschauung (reinen oder empirischen) gegeben werden können, denn dadurch allein können sie Erkenntnisse werden. » (KdU Anm l, Meiner 201)
Deze stelling, waarvan in de Kritik der reinen Vernunft de mogelijkheidsvoorwaarden worden onderzocht, is daarom kritisch, omdat ze radicaal breekt met wat de dogmatische metafysica van Kant's filosofische voorgangers doorgaans als probleemloos vooronderstelden. In de klassieke metafysica wordt met concepten die totaliteiten aanduiden, net zo omgesprongen als met empirische of categorische concepten. Of ze het nu hadden over de wereld (het geheel van het mogelijk bestaande) of over een schoen, het kwam in de hoofden van de dogmatici niet op hun denkwijzen aan te passen. De door God geschapen wereld wordt in hun denken niet anders tegemoet getreden dan het product van de schoenmaker. Het blijft een 'ding'. Dat is absurd volgens Kant. De wereld is geen ding tussen andere dingen. Alle dingen verschijnen per definitie in een wereld. De wereld is die totale omvattende horizon, die steeds voorondersteld is aan verschijnselen. Vanwege haar totaliteitskarakter kan die wereld zelf nooit verschijnen. (Dat zou een tweede 'wereld' vereisen, waarin de eerste wereld verschijnt.) Het concept Welt verschilt dus in zoverre van het concept schoen, dat van de eerste niet en van de laatste wel een corresponderende Anschauung gegeven kan worden. Een dergelijk concept noemt Kant een idee. Meer precies: een Vernunftidee. Kant is de overtuiging toegedaan dat « die Vernunftidee einen indemonstrabelen Begriff der Vernunft » genoemd moet worden.
IV. Vernunftidee en esthetische idee
Voor de theologische dogmatiek is deze definitie van de idee van het hoogste belang. God verwijst naar totaliteit en absoluutheid. Van God kan daarom geen Aanschouwing gegeven worden. God is een idee. De religie drukt dat uit in de gedachte dat wie God ziet, voorzeker zal sterven. Niet omdat God een lustmoordenaar is, maar omdat de Eeuwige zich niet in de blik van de sterveling laat vatten. (Misschien heeft mijn gevoel van vervreemding bij het lezen van theologisch-dogmatische teksten hiermee te maken. Vaak wordt, onbewust en ongewild, over God op een objectiverende wijze gesproken. Dan worden universele kennis- en waarheidsclaims geuit die in wezen alleen voor empirische concepten of categorieën, niet voor ideeën geldig kunnen zijn.)
Het onderbrengen van God onder de idee impliceert in de ogen van Kant geen ontwaarding. God krijgt in het kritische denken misschien wel een meer respectvolle rol, dan in het klassiek dogmatische denken. In de zogeheten 'eerste kritiek' heeft het concept een regulerende functie voor al ons denken. Het is het punt van oriëntatie, dat aan het denken moet worden voorondersteld wil dat überhaupt in staat zijn eenheid en samenhang te bewaren. In de Kritik der praktischen Vernunft lijkt God, volgens sommigen, slechts een secundaire rol te spelen. God treedt op als een soort supplement bij de moraal. De menselijke Rede is autonoom, hetgeen wil zeggen dat zij vanuit zichzelf de ethische wet (categorische imperatief) voortbrengt, waaraan het handelen getoetst kan worden. Het geloof in God dient er slechts (?) toe de mogelijkheid van gelukzaligheid te garanderen, die de mens door goed handelen niet kan verwerven, maar wel waardig kan worden.
Kortom: God wordt zowel in de eerste, als in de tweede kritiek 'geseculariseerd' en dienstbaar gemaakt aan respectievelijk epistemische en morele doelstellingen. Maar dat mag geen reden zijn om huiverend of protesterend aan de deur van de Zermalmer der Metaphysik voorbij te gaan. Kant's denken zou de theologie juist in tijden van postmoderne ont-theologisering en secularisering weleens behulpzaam kunnen zijn. Daarvoor moet dan wel à la Kant op Kant worden doorgedacht.
In het esthetische gedeelte van de derde kritiek zet Kant de secularisatie van 'God' namelijk niet door.4 God is voor hem een theoretische of praktische Vernunftidee en daarmee lijkt de kous af. Wat immers kan het schoonheidsoordeel, dat aan de zintuigelijke waarneming gebonden is, van doen hebben met de godsidee? Op het eerste gezicht niets. Toch zijn er momenten waarop Kant's tekst de mogelijkheid toelaat de idee 'God' in te brengen in het esthetische oordeel. Dat moment zou een aanknopingspunt kunnen zijn voor een eventueel toekomstige esthetisering van de dogmatiek en daarmee van een voltooiing van de geseculariseerde godsdidee.
Ik doel zowel op de eerste Anmerkung bij de zogeheten Dialektik der ästhetischen Urteilskraft waaruit ik hierboven al even citeerde, als op Kant's opmerkingen over de kunstenaar (met name §49 Von den Vermögen des Gemüts, welche das Genie ausmachen). In deze passages introduceert Kant naast de Vernunftidee de op het eerste gezicht merkwaardige uitdrukking ästhetische Idee. Zo'n esthetische idee is een aanschouwing van zeer bijzondere aard. Want voor deze aanschouwing is het niet mogelijk een bijpassend, adequaat begrip te vinden of te creëren.
« Eine ästhetische Idee kann keine Erkenntnis werden, weil sie eine Anschauung (der Einbildungskraft) ist, der niemals ein Begriff adäquat gefunden werden kann. » (KdU Anm.l, Meiner 201)
Kant noemt de esthetische idee daarom « inexponibel ». (Ibid.) Dit lijkt een moeilijke gedachte, maar wie ooit de ervaring van schoonheid heeft mogen ondergaan weet precies wat er bedoeld wordt. Stel, je staat oog in oog met een stilleven van Pieter Claesz (Le Repas d'huîtres, 1633). Je bent geraakt. Met een ter plaatse aanwezige kameraad probeer je onder woorden te brengen wat je ziet en wat jou raakt. Hij wil je helpen en somt op: oesters, een mes, een bokaal, een homp brood en een half ontschilde citroen. Hij gaat zelfs de intellectueel spelen en komt aandragen met zijn kennis van het vanitas-motief in de zeventiende eeuw. Hij citeert uit zijn hoofd het boek van Simon Schama over de Nederlandse Gouden Eeuw, noemt de stelling van Max Weber betreffende de relatie tussen protestantse matigheidsmoraal en kapitaal-oppotterij. Maar jij blijft kijken. Je raakt niet uitgekeken en je weet niet waarom. Je weet dat je niet weet te zeggen wat je ziet, terwijl je donders goed ziet wat je weet. Aan een citroen in de supermarkt loop je achteloos voorbij, bij de citroen van Claesz blijf je hangen (verweilen). Schoonheid is niet onder begrip te brengen. Schoonheid is inexponibel, omdat bij de aanschouwing van een schoon object de 'esthetische ideeën' bij talloos veel miljoenen wegschieten uit het beeld. Kunst is een kwestie van oneindige aanschouwingsvermenigvuldiging. Kunst is schone kunst vanwege de esthetische idee.
V. Twee soorten geseculariseerde dogmatiek
De ästhetische Idee en de Vernunftidee zijn elkaars pendanten (zonder dat ze elkaar completeren). De eerste op het terrein van de aanschouwing, de tweede op dat van het denken. Beide zijn 'incommensurabel' voor de menselijke representatievermogens en daarom verdienen ze het om allebei model te staan voor een na-kantiaanse, geseculariseerde dogmatiek. Misschien spelen ze op de achtergrond mee, waar Frans Maas het denkprobleem van de presentie van het Transcendente in het Immanente in verband brengt met de spanningsverhouding tussen verbeelding en concept. Noch het beeld in zijn diversiteit en zijn concreetheid, noch het concept met zijn eenheid en abstractie, kunnen voldoen aan de adequatie-eis ten aanzien van het absolute. Wie over God slechts in termen van de idee, i.e. van een totaliteitsconcept, denkt, denkt te weinig. God gaat de grenzen van de kennis te buiten, zegt Kant. 'Maar', vult de bijbels denkende dogmaticus hem aan, 'Z/Hij gaat het niet alleen omdat Z/Hij een totaliteitsconcept is. God is de onkenbare, omdat Z/Hij de Levende is.' Maar wie vervolgens over God denkt in termen van verbeelding en aanschouwing - om zo aan de levendheid recht te doen - denkt weer teveel: als levende is God de Absolute en onttrekt Z/Hij zich aan elke gestalte van de imaginatie. Over God kan slechts in de ambiguë modus van het te-weinig en het te-veel, van intuïtieve en conceptuele ontoereikendheid, worden gedacht. Maar dit noch-noch van aanschouwing en verstand dient, zo begrijp ik althans de de Tilburgers, strategisch te worden vertaald in een én-én. Als noch concepten, noch beelden volstaan om God te 'denken', dan doet men er goed aan hem/haar/het zowel in begrippen, als in beelden te representeren. Dat én-én beoogt niet de representationele voltooiing van 'God'. Het beoogt veeleer om zijn niet-representeerbaarheid van twee zijden te doen voelen.
Al met al kunnen we zeggen dat er twee hoofdvormen zijn van op geseculariseerde wijze dogmatiek bedrijven. Naast de dogmatiek van de intellectuele idee, is er de dogmatiek van de esthetische idee. De eerste dogmatiek zou telkens opnieuw haar ideematige karakter duidelijk moeten maken. Ze zou haar ongeschiktheid voor (quasi-)epistemologische of ontologische claims accepteren. De tweede vorm zou een herenting van de dogmatiek in de esthetiek, met name in de retoriek, inhouden. Beide zouden ze de dogmatiek openen als een veld van oneindige interpretatie.
VI. Dogmatiek van de intellectuele idee (Vernunftidee)
Zoals de rationele idee een teveel aan concept ten opzichte van een tekort aan visuele representatie betekent, zo betekent dogmatiek als rationele expositie (conceptualisering) een teveel aan denkmateriaal voor een tekort aan voorstellingsvermogen. Dat kan worden duidelijk gemaakt aan de hand van een klassiek concept uit de dogmatiek, waarover nog onlangs een woedende professor met heroïsch elan publiekelijk meende te moeten struikelen. Ik bedoel het concept van de God-Mens. De professor acht deze formule een waanidee, die moet worden uitgebannen. Rationeel onacceptabel en historisch onwaarschijnlijk: 'de' Joden zouden met hun beeldverbod nooit het concept van een Godmens hebben geaccepteerd (waarbij hij de speculatieve vreugde van het gehelleniseerde jodendom voor het gemak maar even over het hoofd zag). Het protest en het argument van de geleerde heer komen neer op de eis van exhibitie. Wil een concept voor een modern mens acceptabel zijn, dan moet het 'voorstelbaar' zijn. (De professor wordt overigens een beklagenswaardig geval als hij met evenveel reformatorische bravoure vervolgens beweert Nicea te kritiseren om recht en onmiddellijk voor 'God' te kunnen staan. Alsof de idee God wel exhibitie en demonstratie toelaat en wel voor een modern mens acceptabel is. Wie zijn geloof wil behouden door er een stuk uit te snijden, zal het hebben gedood.)
Al schudt genoemde professor in een dik werk over de problematiek Jezus uit fantasie-armoede zijn harde schijf leeg, en al wordt Kierkegaard in drie van die kladpagina's naar de schroothoop verwezen, toch acht ik Kierkegaard's duiding van het bedoelde dogma als paradox net een onsje gewichtiger dan de uitkomsten van het theologisch boekhoudersintellect van de eerste. De paradox is als een gloeilamp in de dogmatische reflexie. Ze herinnert eraan dat de idee niet van de orde van de voorstelling kan zijn. God kan niet als mens gerepresenteerd worden. Het kan niet, daarin heeft professor gelijk, en tegelijkertijd is er geen andere mogelijkheid (daarvoor gaat onze professor op de vlucht). Zonder voorstelbaarheid zou het goddelijke geen appèl kunnen doen. De godsdienstgeschiedenissen leren dat het onontkoombaar is om 'God' te representeren als een sprekende, handelende en lijdende instantie, wil men met hem/haar/het een relatie aangaan. Dat is volgens de filosofie dan weer onmogelijk, omdat God als idee de positie van het mogelijk-makende bezet. De idee God-Mens is er echter niet om simpelweg te beamen of te verwerpen. Jezus Christus zal zijn Waterloo niet gevonden hebben op de hoogste etage van de VU. De idee kan slechts 'symbolisch' gerepresenteerd worden, en voor het symbool geldt het adagium van Ricoeur: het geeft te denken. De idee nodigt in en door haar paradoxaliteit uit tot onvoltooibare doorwerking (Durcharbeitung). De idee is van talmoedische allure. ('Hoe kun je God aanbidden en hem tegelijk een idee noemen', vroegen de rabbijnen aan de neokantiaan Hermann Cohen. 'Wat zou ik anders?', antwoordde hij.) Zo men wil, is de kritische doorwerkingsverhouding tot de idee - dus ook en juist tot de idee God-Mens - Joods te noemen, door en door Joods. Maar dat is een onderwerp voor een andere gelegenheid.
VII. Dogmatiek van de esthetische idee
De weg naar een dogmatiek van de esthetische idee, die een teveel aan visualiteit ten opzichte van een tekort aan denkvermogen betekent, is nog niet gebaand. Esthetisering van de dogmatiek vereist een omdenken, waarvan niemand de realiseerbaarheid en de reikwijdte kan voorspellen. Daarbij gaat het, voor de goede orde, niet om het 'esthetische' als object van een theologisch oordeel, maar om het 'theologische' als object van het esthetische oordeel. (Naar analogie van de plaats die de Vernunftidee 'God' inneemt in het theoretische en het praktische oordeelsvermogen.) Wat betekent het om dogmatiek als esthetisch object van beschouwing op te vatten? Wat om het dogmatische concept God esthetisch te beschouwen? Wordt dogmatiek zelf esthetiserend op het moment dat ze zich gaat realiseren niet alleen een conceptuele, maar ook een literair-esthetische contructie te zijn?
In een klassieke metafysische opvatting is een tekst een uitwendig vehikel of signaal van een innerlijke waarheid. De Heilige Schrift is heilig, omdat ze de enig accepteerbare wegwijzer naar de Waarheid zelf is. Klassieke dogmatiek, zoals die van Augustinus, veronderstelt finale autoriteit (God, de Schrift met haar 'scopus' Jezus Christus, de logos als mogelijkheidsvoorwaarde van het rationele kennen) waarin haar waarheid wordt gelegitimeerd of afgewezen.
Het dogmatische bedrijf is echter ook een tekstuele industrie. De tekst is een machine. Elke grote dogmaticus heeft weleens verzucht: wat heb ik hier al die tijd zitten maken? Barth zou, zegt men, het liefst zijn KD opnieuw zijn begonnen. Augustinus, in zijn Confessiones, doet niet anders dan pogen opnieuw te beginnen. De tekstmachine, de verzuchting, het verlangen naar herbegin, het zijn misschien uitingen van een esthetische verhouding tot het tekstobject dat 'dogmatiek' heet. De zucht en het verlangen zijn reflexieve gevoelens van lust en onlust. (Zoals bij Kant het schoonheidsoordeel wordt geboren in het contemplatief-esthetische gevoel.) Dogmatiek is namelijk een ding, een iets, een tekst die wel of niet loopt, iets beweert, ergens naar verwijst, verglijdingen en verschuivingen vertoont. Esthetische dogmatiek ontstaat op het moment dat ze zich realiseert dat haar waarheid een effect van schrijven, inschrijven en herschrijven is.
Een oefening: ik stel me de dogmatiek voor als een vertelling. Welk verhaal vertelt Barth's Kirchliche Dogmatik? Is dat verhaal te analyseren in termen van actanten, conflicten, temporele sequenties etc.? Zo'n benadering levert onverwachte openingen. De dogmaticus blijkt auteur te zijn. Hij of zij voelt zich wellicht op een andere, nieuwe (?) manier verantwoordelijk voor zijn product. Een andere oefening: ik stel me de dogmaticus voor als kunstenaar. Hij is aanwezig bij de geboorte van zijn eigen werk dat in het moment van die geboorte ontglipt aan zijn greep. Wanneer is kunst geslaagd? Als ze me veranderd aan de wereld teruggeeft, zegt Giacometti. Als ze me de ogen opslaat, zegt Panofski. Als ze het gevoel van hic en nunc oproept, zegt Newman. De kunst is de speurtocht naar wat de kunstenaar aanzet tot zijn werk. Elke kunstenaar weet dat hij dit geheim niet of slechts als levenloos object zal vinden. Er bestaat in die zin geen geslaagde kunst. Naar analogie van de kunst, is de esthetische dogmatiek op te vatten als een speurtocht naar wat aanzet en oproept tot dogmatiseren. Esthetische dogmatiek drijft de dogmaticus daarom terug op zijn geloofswortels. Als je geloofswortels uit de grond haalt, kun je ze bestuderen. Maar je ziet ze niet in hun leven gevende effectiviteit. Esthetische dogmatiek drijft de dogmaticus ertoe zijn conceptuele materiaal te gebruiken om expressie te geven aan het radicale geheim dat hem ooit aanzette en nog steeds aanzet tot dogmatiseren. Een geheim waar hij altijd buiten zal blijven staan.
Derde oefening: dogmatiek als expositie drijft de dogmaticus op naar de schrift. Hij of zij wordt bijbels. Bijbelse dogmatiek is een signaal van de esthetisering van de dogmatiek. De biblia zijn verhalen, gezangen, vormen, formules, letters en ideeën. Breukelman bijvoorbeeld opteert in zijn Bijbelse Theologie op grond van een exegese van Genesis voor vier clusters van grondwoorden: de dagen, de hemel en de aarde, de naam en de namen, de dabar en de debarim. Die termen zijn beelden, narratieve elementen. Hij brengt ze in stelling tegen tegen hun griekse broertjes chronos, kosmos, physis, historia. Dogmatiek wordt bijbelse hermeneutiek. Wil deze 'copernicaanse wending' zich voltooien, dan dient de dogmatische hermeneutiek uiteindelijk ook zichzelf als door-vertelling te verstaan, dat wil zeggen dat ze esthetisch wordt. Het gevaar ligt echter steeds op de loer dat het laatste woord toch weer is aan de wijsgerig-hermeneutische behendigheid om de 'zaak', de 'scopus', als een steen der wijsheid uit het narratieve amalgaam te voorschijn te toveren. Voor je het weet jaagt de te stellige en te metafysische toon in het bijbels-dogmatische spreken de grondwoorden opnieuw in de armen van Kant's transcendentale mogelijkheidsvoorwaarden voor wetenschappelijke kennis en ervaring. Dan ontpoppen de dagen en de hemel/aarde zich als analoga van de aanschouwingsvormen ruimte en tijd, de namen als concepten, en de dabar als het transcendentaal schematische, dat wil zeggen als de 'functie' die aan de namen de hun geëigende plaats en tijd toewijst.5 Dan wordt het imaginatieve spreken ingeruild voor een conceptualiserend spreken. Moge dat niet gebeuren. Breukelman leidt door de introductie van de bijbelse grondwoorden in zijn dogmatische spreken, de dogmatiek terug naar haar esthetische bron en daarmee engageert hij zich in esthetisch-retorische reflexiviteit.
Met zijn pleidooi voor dogmatiek als expositie heeft Maas mijns inziens het register opengetrokken van de esthetisering van de dogmatiek. Ik heb hierboven geprobeerd - maar het zijn slechts enkele schetslijnen - om deze esthetisering te denken als een verlenging van de secularisering van het dogmatische spreken, die door Kant in de eerste twee kritieken expliciet was ondernomen ten aanzien van de godsidee. De esthetische Idee vormt een pendant (Gegenstück) van de Vernunftidee. Ze zijn het, zoals godsdienst en kunst companen zijn.
Kant geeft twee redenen voor hun verwantschap. De esthetische en de intellectuele idee ontsnappen beide aan wat menselijkerwijs gesproken tot de mogelijkheidsvoorwaarde van ware kennis behoort: de empirie. Noch de esthetische ervaring, noch de religieuze 'ervaring', voldoen aan de kritische eisen van ervaarbaarheid. Ze staan in een verhouding van incompatibiliteit tot concept en aanschouwing, en blokkeren de tot standkoming van empirische kennis.
Maar behalve dat ze zich in elkaar herkennen vanwege hun negatief 'op afstand houden' van empirisering, zijn ze ook op meer positieve wijze aan elkaar verwant. Kant zegt dat de esthetische idee 'diejenige Vorstellung der Einbildungskraft [ist] die viel zu denken veranlaßt'. (KRV § 49) De idee geeft - net als het symbool, dat in feite een esthetisch idee is - veel te denken, ja zelfs zoveel te denken dat geen enkele gedachte die door een produkt van de verbeeldingskracht wordt opgeroepen, tevreden stelt. Bij de citroen van Claesz is het alsof het verstand, geconfronteerd met de schoonheid, een gloed door zich heen voelt gaan, die het aanwakkert om zich bovenmate in te spannen. En wat is 'bovenmatig denken' anders dan het oprekken en daarmee beleven van het conceptuele vermogen, vraagt Kant retorisch. Claesz' stilleven is de aanleiding voor het 'op grenzeloze wijze esthetische verruimen' van het concept. Door de verbeeldingskracht van de geniale kunstenaar wordt ook in de toeschouwer de verbeeldingskracht aangewakkerd en 'bringt sein Vermögen intellektueller Ideen (die Vernunft) in Bewegung, mehr nämlich bei Veranlassung einer Vorstellung zu denken [...], als in ihr aufgefaßt und deutlich gemacht werden kann.' (KdU § 49) Schoonheid prikkelt het vermogen der ideeën, prikkelt ook de ontvankelijkheid voor de godsidee. Zonder esthetische idee geen intellectuele idee.
VIII. Te vondeling
Expositio betekent volgens het Latijnse schoolwoordenboek: 'uiteenzetting'. Het betekent ook: 'vondeling'. Een moeder of een vader die hun kind te vondeling leggen, zijn ervan overtuigd dat het bij hen geen toekomst heeft. Om welke ouders gaat het bij de te vondeling gelegde dogmatiek? Moeder Kerk, vrouwe Theologia, vadertje Verstand? Ik heb in het bovenstaande gekozen voor de laatste optie. Na de Kantiaanse kritiek op de metafysische dogmatiek, na die seculariseringswending in het denken, hoeft de dogmatiek niet meer te hopen op verstand, niet op kennis en empirie.
Je kunt daarover treuren. Maar er is ook een andere kant van het verhaal. Wie een kind te vondeling legt, gelooft, hoopt en bidt dat een ander er iets van zal maken. Zo iemand neemt het risico van het sterven van het dierbare, hopend op een weldoende voorbijganger. Te vondeling leggen is uitleveren aan de dood, omwille van het leven. Zoals Mozes in zijn mandje. Dogmatiek als expositie impliceert dat de 'natuurlijke' ouder afstand van haar doet, haar uitlevert aan een 'buiten', aan een voorbijtrekkend publiek waarvan toekomst wordt verwacht. En dat toekomstvertrouwen lijkt Maas' essay uit het oog te verliezen als het zich beroept op de hermeneutiek van systeem en conceptuele oriëntatie.
In zijn uiteenzetting over dogmatiek als expositie gaat Frans Maas op een aantal momenten flink op de rem staan. Alsof hij schrikt van de kracht van zijn eigen metafoor. Hij vertrouwt niet geheel op het esthetische. Nadat hij eerst heeft gezegd dat dogmatiek niet langer museaal kan blijven, maar veelmeer moet werken met voor de actualiteit relevante tijdelijke exposities uit haar schatkamers, waarschuwt hij ervoor dat dergelijke exposities niet mogen uitlopen op een eclectisch plukken van fragmenten uit het verleden. De dogmaticus die de expositie inricht moet waken voor enerzijds het massieve 'totaalsysteem', en anderzijds voor 'een luchtige reductie [van het dogmatische] tot belangwekkende thematieken'. (Maas, 171) Maar al is het op niet dwingende wijze, en al opereert het bescheiden en op de achtergrond, 'het systematische is de wijze waarop selecties toch op het geheel betrokken blijven'. (Maas, 171) Maas hanteert blijkbaar een klassieke, schleiermachiaanse opvatting van hermeneutiek (die hij 'con-textueel' noemt), volgens welke de delen hun betekenis betrekken uit hun terugkoppeling naar het geheel, waarvan ze deel uit maken. Maas' expositie-begrip blijkt daarnaast voornamelijk pedagogisch van aard. Dogmatiek als systematisch geheel is niet langer presenteerbaar aan het publiek, maar de dogmaticus die nog wel het overzicht heeft, dient de systeemelementen zo op te dissen dat de eenheid bewaard blijft.
Dezelfde angst voor desintegratie door esthetisering blijkt aan het einde van zijn betoog. Exposities mogen niet uitnodigen tot een creativiteit die, zoals experimenten uit het recente verleden aantoonden, 'soms ten koste [ging] van integriteit'. (Maas, 176) Hij voert een gebruikelijke rangschikking op, die verbeelding en diversiteit tegenover centrerende basisbegrippen stelt.
'Zulke basisconcepten moeten oriëntatie bieden, niet in zichzelf maar in de verbeelding, in de emotie en in de praxis die zij genereren. [...] Concepten moeten de verbeelding samenhouden en sturen. [...] Conceptualisering moet het beeld bij wijze van spreken na restauratie en inlijsting, weer een plaats geven.' (Maas, 177)
Dit is theologie van vóór de esthetische wending. Theologie die zich bouwt op een hermeneutiek zonder retorische pragmatiek.6 Ondanks het pleidooi voor aanschouwelijkheid houden concept en systeem het laatste woord.
IX. Dogmatiek als explositie
Kant lijkt minder huiverig voor het esthetische dan de Tilburgse theologen. Hij plaatst verbeelding en conceptualiteit niet tegenover elkaar als pluraliteit en eenheid, maar draait hun karakteristieken om (de esthetische wending) en zet ze op één lijn (de positieve verwantschap tussen esthetisch en intellektuele idee). Kant analyseert het schoonheidoordeel als een singulier oordeel. Een kunstwerk is uniek en enkelvoudig. Het is een in zichzelf besloten eenheid. Als ik zeg dat de citroen van Claesz schoon is, dan betreft mijn oordeel mijn gevoel ten aanzien van dit specifieke werk. Het kan niet worden overgeplaatst naar andere kunstwerken of objecten. (Dit in tegenstelling tot een empirisch oordeel, dat hergebruik toelaat: weet ik dat dit ding voor me een schilderij is, dan kan ik bij analogie hetzelfde zeggen over ontelbaar veel andere geschilderde tableaus.)
Het effect van de uniciteit en de eenheid van het kunstwerk is vervolgens dat elke poging om het werk te conceptualiseren mislukt. Uniciteit laat zich niet vangen onder de eenheid van een of ander concept. Het tegenovergestelde gebeurt zelfs: oog in oog met schoonheid 'explodeert' mijn conceptuele identificatievermogen in een niet-aflatende sterrenregen van concepten en begrippen. 'De esthetische idee (idee van uniciteit) geeft veel te denken'. Eenheid van de verbeelding; veelheid der concepten.
De expositio (in de Kantiaanse zin van het woord) explodeert. En in die explosie ondervindt het verstand een Schwung (het woord is van Kant), die het oprekt in de richting van de idee. Die idee is opnieuw een eenheid, niet die van singulariteit, maar die van totaliteit en absoluutheid. In de Schwung van het verstand wordt de fase van kennis oversprongen en worden ideeën tot leven gewekt. (Kant noemt ideeën als 'het onzichtbare wezen, rijk der zaligheid, hel, eeuwigheid, schepping'. KdU § 49) Door absoluutheid en singulariteit zijn kunst en godsdienst aan elkaar gewaagde vrienden.
We zijn Maas dank verschuldigd voor de uitdrukking dogmatiek als expositie. De dogmatische werken, fragmenten en voorstudies in het dogmatisch museum, zullen, als het tenminste werken van kaliber zijn, het publiek overweldigen met een teveel aan aanschouwelijkheid. In haar onvatbaarheid geeft de dogmatiek dan te denken. Net als de esthetische idee. Dogmatiek die explodeert voor de ogen van het publiek. Dogmatiek als 'explositie'. Een ideeënregen, die uitnodigt tot engagement. De 'explositoire' dogmatiek wordt niet beoefend in ivoren torens, om vervolgens gepopulariseerd in catechismen of geactualiseerd in exposities aan het volk te worden gevoerd. Ze impliceert het te vondeling leggen van het theologische geesteskind. Ze is geen kwestie van prettig of profetisch voorlezen op een zondagmiddag in galerie Lieve Hemel. Ze behoort zich af te spelen in het kinderkliedercafé in de kelders van het Rijksmuseum. Ze bestaat in de wanhopige dialoog met medegefascineerden over wat er nu zo onbegrijpelijk is aan al het zicht- en leesbare. Dogmatiek impliceert het door-, her- en meelezen over de schouders van de groten. Zoals scholieren leren tekenen op een klapstoel tegenover de Nachtwacht. Dogmatiek geeft op esthetische wijze te denken, en alleen in zulk esthetisch denken zal een volgende dogmatiek ontbloeien. In deze esthetisering van de dogmatiek kiemt haar leven.
Voetnoten
1. In: Karl-Wilhelm Merks, Nico Scheurs, De passie van een grensganger, Theologie aan de vooravond van het derde millennium, (Baarn, 1997), pp.167-177. (Afgekort als: Maas). In de bundel staan belangwekkende artikelen over de thematiek, die ik helaas onbesproken moet laten.
2. Kant wordt geciteerd met de afkortingen KRV (Kritik der reinen Vernunft, 1781); KdU (Kritik der Urteilskraft, 1790).
3. Aanschouwingsvermogen, verbeeldingskracht, intuïtie, esthetiek (in de Griekse zin van aisthèsis) zijn termen die ik voor het doel van dit betoog door elkaar heb kunnen gebruiken.
4. In het tweede gedeelte betreffende de teleologische Urteilskraft speelt 'God' wel een centrale rol. Het gaat daar vooral om de mogelijkheid van het vergaren van systematische kennis van het levende organisme.
5. Het schematisme in de KRV is de functie die Kant introduceert om de mogelijkheid van een adequate verhouding tussen conceptualiteit en aanschouwelijkheid veilig te stellen. Elke schematisering van dabar betekent herepistemisering en herontologisering van de dogmatiek. In de gauwigheid zou ik willen voorstellen niet in het schema, maar in het reflexieve oordeel het kantiaanse analogon van de dabar te zoeken.
6. De pragmatiek betreft de relatie tussen de gebruiker van tekens en de betekenis die van dat gebruik afhankelijk is.