Slenteren door de stad

De afkeer van de stad van de profeet Jona

Ik ben in de Randstad geboren, heb in de Randstad gestudeerd, werk nu al 34 jaar in de Randstad - en als ik vakantie heb, ga ik naar een echt grote stad. Ik ben dus een stadverslaafde en ik werd dan ook in de trein steeds onrustiger naarmate de bomen eigenwijzer werden, en ze groepen vormden die zich organiseerden tot bossen.

Ik hoor dus niet tot de mensen die God in de natuur beleven. In hen herken ik iets van de afkeer van de stad die de oude profeet Jona heeft. Als God hem naar de stad stuurt, vlucht hij weg, de natuur in. Eerst gaat hij de zee op, daarna gaat hij onder een wonderboom liggen. Hij slaapt wel veel, trouwens. En dat is wat onvoorzichtig - als hij goed had gekeken, dan had hij de grote vis en de kleine worm zien aankomen met hun open bekken, de open bekken van het onderbewuste - waar ook de paradijsslang thuishoort. Voor Jona verwijst de natuur juist omhoog, naar de bovennatuur, naar God.

Voor mij wijst de stad vooruit, naar de nieuwe stad, de stad van God. Want voor mij komt de natuur pas tot ethisch bewustzijn in de mensen. Zij zijn het beeld van God. Hoe meer mensen, hoe meer er van God gezien kan worden. Waar mensen zich veel verzamelen, ontstaat een stad. De stad is voor mij, als ik God zoek, dus een schatkamer.

Daar moet je wel oog voor krijgen. Jona noemt Nineve een enorme stad van wel 'drie dagen lopen'. In drie dagen beent hij de stad door, staat kort stil om de ondergang aan te kondigen en neemt snel de benen voordat die ondergang inzet. Hij staat in een apocalyptische traditie die de stad negatief benoemt als Sodom, Nineve en Babel - een traditie waarvan Willem Barnard alles weet, want hij zingt:

O Babylon, o Babylon,
o grote wereldstad,
daar wijkt de waarheid voor een droom
en wordt het woord verward.

Wat liefde is, geloof en hoop,
en wie de geest uitzendt
die als een vuur op aarde loopt
daar is het niet bekend.

O Babylon, gij zult vergaan,
gij wordt verleden tijd
die u te buiten zijt gegaan
aan bloed en eeuwigheid.

Slenteren zonder doel

Jona is een natuurliefhebber en de natuurliefhebbers die ik ken, wandelen de paden op, de lanen in, vooruit met flinke pas. Vaak hebben ze het doel van hun tocht, op kilometers afstand, al bepaald. Stadsliefhebbers slenteren. De stad nodigt tot slenteren en alleen slenterend - liefst zonder doel - kun je de stad als een schatkamer doorzoeken en steeds weer nieuwe elementen vinden. Vinden begint met kijken.

Wat is er dan te zien? Ik noem maar wat voor de hand liggende dingen.

Zie de etalages en de reclames. Als je ze goed bekijkt, vertellen ze waar mensen van dromen, waarin mensen geloven, wat ze hopen. De uitgestalde en aangeprezen waren zijn niet zomaar consumptieartikelen - ze hebben een bijna religieuze betekenis. Ze vertellen de mythe dat we een andere, gelukkigere wereld binnengaan als we dat bankstel kopen of die kleding, of als we onze muren in die kleur verven. Ze actualiseren existentiële behoeften als geborgenheid en zingeving en ze appelleren aan angst en begeerte.

Warenhuizen zijn een verdichting daarvan: een etalageparadijs. Ze zijn als tempels van een moderne religiositeit. Zo schrijft Gerrit Achterberg over De Bijenkorf:

'Stippen bewegen in een oertoestand.
De mensen gisten om u op te brengen
Met vitusdansen. Hogepriesters plengen
Een nieuw odeur. Het reukoffer brandt.'

En over modehuis Gerzon:

'Naar alle kanten gaan vitrines heen.
Staande als grote prisma's opgesteld
Achter elkaar, verdichten zij het niet
Tot op het voorwerp dan men liggen ziet.
Zij halen u naar hier met lichtgeweld
En variëren u voor iedereen.'

In warenhuizen liggen de mooiste consumptiegoederen en de meest luxe taartjes en zij lonken mij om bij die wereld van geluk te horen.

Winkelcentra, daarentegen, stralen vaak het tegenbeeld uit. Ze zijn nogal eens vervallen: een plek voor zakkenrollers, drugsverslaafden, avondlijke tippelzones. Hun etalages zijn eenvormige uitstallingen van jeans en McDonaldiaanse snacks. Geen etalageparadijzen maar schnitzelparadijzen. Ze onthullen hoe mensen, teleurgesteld, beroofd van hun individualiteit, tot massa worden gemaakt, slaven van een god die de mysterieuze naam 'De Economie' draagt en die in het warenhuis zijn ware aard beter weet te verbergen.

Slenterend langs etalages, door luxe warenhuizen en door winkelcentra ontdek je het verhaal van de dromen en verwachtingen van mensen. Hun hoop en - heel vaak - hun teleurstelling. Het parfum dat dromen deed van een liefdesnacht, moet uiteindelijk misschien de onaangename geur van een ziekte maskeren. De jeans die ritten op de Harley Davidson oproepen, moeten gewoon dienst doen in je baantje als schoonmaker. En voor velen is het allemaal onbetaalbaar. In de ogen van de Marokkaantjes voor de juweliersetalage aan de overkant zie ik dat de Rolex het heiligste symbool is van alles waarvoor hun ouders naar Nederland kwamen.

Maar ook de andere kant van de etalage, grofvuildag, die de straten vult met afval, opent een schatkamer. Er waren tijden dat het op grofvuildag vol stond met groene ribbanken, rieten vloermatten, zitzakken en oranje-bruin macramé. De eerste meubels van mijn generatie, de nu alom als grijze panters gevreesde babyboomers.

Kijkend naar al die oude spullen begreep ik dat onze zo persoonlijke, nieuwe meubeltjes waarmee we ons van onze ouders bevrijdden om een nieuwe levensstijl te beginnen, ook weer gewoon producten waren van de kuddegeest. Gestuurd door de reclame hadden honderdduizenden dezelfde spulletjes gekocht als ik. Het grofvuil op de stoep zet je als het ware in je ondergoed en onthult je schamelheid. Onthullend ook is dat veel mensen het afval van anderen nog begeren moeten.

Zo vertelt alles in de stad van mensen. Maar boven alles is de stad één groot toneel vol mensen.

Een Kaapverdische vrouw maakt elke ochtend vroeg het restaurantje bij mij op de hoek schoon. Met welke hoop is ze hierheen gekomen? Is ze teleurgesteld? Hier is ze werkster - misschien is ze thuis een creatieve, stimulerende, vrouw die wiegt op de muziek van haar land en, al is ze moe en bijna zestig, nog begerend en begeerlijk? Een koningin voor haar kinderen. Is de manier waarop we naar haar werk kijken - en waarop we het betalen - wel terecht? Martinus Nijhoff zag in haar het beeld van God:

'De kamer hardt de lucht niet langer van
Tabak en onververste bloemenvazen,
En in de keuken vragen whisky-glazen
Of de aanslag ooit nog afgewassen kan.

Gedenkt vorige dingen niet, gij dwazen;
'k maak alle dingen nieuw; ik zal geen man
Om Jacob's zonde uitleveren ten ban;
Ik ben met u; ik ben de eerste en de laatste.

Reeds is de werkvrouw aan het werk gegaan.
De poetsmand laat ze in de open voordeur staan.
O, merk hoe luchtiger in huis het wordt!

Zij poetst, buiten, het koperen naambord.
Hoe spiegelend wordt het, hoe smetteloos!
De wildernis zal bloeien als een roos.'

Even beter kijken naar zo'n werkster en heel de opbouw van onze samenleving, met alle vragen van arbeid, recht en gerechtigheid, staat voor je. Begrijpelijk dat het bestuur van mijn stad, Rotterdam, de bedelaars van de straat wil halen. Zij houden ons te zeer de keerzijde van 'De economie' voor en getuigen van de God die mij alleen maar oordeelt naar de vraag of ik de bedelaars, de armen en de naakten heb gevoed en gekleed. Vorige week nog liep een bedelaar op mijn vrouw af - ze zit in een rolstoel en ik ben haar buitenboordmotor - en zei: 'U bent naar de kapper geweest. U bent een mooie vrouw! Je man mag wel blij zijn.' Hij gaf haar een kus op haar voorhoofd en liep verder. Ons geloof in engelen kreeg er een flinke oppepper door.

Glimpen van God

Het is goed al die glimpen van God in de stad te zien. Want natuurlijk wordt God in de stad ook verduisterd door andere goden. Tijdens een lezing toonde onze hoogleraar stadsgeschiedenis het stadsbeeld van Rotterdam, zuidwaarts gezien vanaf het stadhuis in 1937 en in 1997. In '37 staken elf kerktorens boven de huizen uit. In '97 precies elf enorme bankgebouwen. Twee stadsfoto's tonen niet alleen dat andere goden het stadbeeld overnamen, maar ook dat kerken andere kerken geworden zijn en gelovigen andere gelovigen.

Op de plek waar kerken staan, hoef je maar een tijdje te slenteren, om te zien hoe anders het is geworden. Waar vroeger keurige middenklassers op zondag twee maal binnengingen om het Woord te horen, gaan nu de hele week door zwervers eten, armen voedselpakketten halen, en Turkse vrouwen taal leren. Zo'n kerk marcheert niet meer op de maat van 'Voorwaarts, christenstrijders'. Ze slentert. Soms heel letterlijk als straatpastoraat, drugspastoraat, oudewijkenpastoraat. De kerk is op veel plaatsen niet een gebouw, maar een mens of een groepje dat met veel inzet en liefde activiteiten met anderen opzetten, zich begeven in maatschappelijke debatten, actie ondernemen, illegalen opvangen, voedselbanken draaiende houden, het evangelie lezen en verwoorden.

De slenterende kerk

De slenterende kerk is op allerlei plekken heel vitaal, al is het 'bon ton' te roepen dat 'de stadskerken leeglopen'. Dat laatste geldt alleen als we kerk definiëren als 'kerkordekerk'. De slenterende kerk moet haar plek in de kerkorde nog verwerven. Soms moet officieel nog ontdekt worden dat de slenterende kerk echt 'in orde' is. Ze heeft de sleutel tot de schatkamer van de stad. Dat heeft Jona gemist, op zijn snelle mars. Hij wilde alleen maar zijn boodschap kwijt. Had hij geslenterd, dan was hij wel langer dan drie dagen blijven lopen. Dan liep hij er misschien nog, als eeuwig wandelende jood. God nodigt hem er toch zo toe uit: 'Heb je niet gezien dat daar 120.000 mensen zijn, die elke dag voor keuzen staan en niet kiezen kunnen?'

120.000 mensen. Is dat niet 'al Gods mensen'? Al die mensen samen creëren een voortdurend veranderend beeld van God. Hij staat op de roltrap in het warenhuis, hij is een bedelaar in het winkelcentrum, een vroege werkster in een restaurant. De stad is een verzamelplaats van de mythische machten van kuddegeest en verslavende hopeloosheid. De stad is ook een schatkamer van creativiteit, liefde, toekomst, humaniteit. Als de kerk in de stad een slenterende kerk wordt, wordt ze vanzelf vitaal.

Jona: zijn naam betekent 'duif'. Toch is het niet vanzelfsprekend dat hij een natuurliefhebber is. Dat kan alleen maar komen omdat hij zijn familie de stadsduiven, die intussen bijna een plaag vormen, nooit spreekt. Anders zou hij van hen het verhaal hebben gehoord van die Jona, die de stad niet veroordeelde maar redde, zoals Wilmink beschrijft in zijn gedicht 'God woont in de Fokke Simonszstraat':

'Ik hoorde het van een zeereerwaarde
en hoogbejaarde dominee:
de Here wou met onze aarde
niet één dag langer meer in zee.

Al zouden we Hem overstelpen
met eredienst en dankgebed,
het zou geen ene moer meer helpen:
er werd een punt achter gezet.

Maar zie: daar was diezelfde morgen
zo'n rotjoch in de grote stad
een doodziek duiffie aan 't verzorgen
dat-ie op straat gevonden had.

'Kristus, wat mot je dan? Wat wil je?
Ja. Kijk me maar es effe an.
Godallejeisis, beest, wat tril je.
Leg nou toch effe rustig, man.'

Toen heeft de Heer Zijn toorn bedwongen,
want Hij kreeg schik in het geval.
Hij spaarde dus de kleine jongen,
de zieke duif en het heelal.'

(Willem Wilmink, Verz. Liedjes en gedichten, 429)