‘Dit is mijn poging om in de werkelijkheid te staan’

Als je bij ‘de stad’ even alleen aan Amsterdam denkt, dan denk je bij pastoraat in de stad vooral aan Pater Jan van Kilsdonk s.j.1. Op 19 maart j.l. is hij 90 geworden, - fysiek een broos vaatwerk, maar met hart en gedachten nog helemaal bij de tijd. Dat moge (ook) blijken uit het gesprek met hem dat aan Pieter Oussoren werd gegund.

Ik heb onlangs voor het eerst het dorp gezien waar u vandaan komt: Zeeland (gem. Landerd) bij Oss in Noord-Brabant. Daar prijkt nu op het Van Kilsdonkplein (genoemd naar uw voorvaders!) uw markante kop, geboetseerd door Dennis Coenraad. Huub Oosterhuis en Willem Aantjes hebben bij de onthulling lovende woorden gesproken, en zelf hebt u toen in woorden een monument geboetseerd voor uw ouders. Voelt u zich in uw hart nu nog steeds een dorpeling (‘Jan van het molenpad’) die in een stad is beland, of bent u nu (inmiddels) een stedeling pur sang?

Ik móet wel zeggen dat ik mij nú stedeling voel, omdat ik ook bijna uitsluitend mensen ken en ontmoet die in de stad wonen. Máár: inwendig blijf ik een Brabander, en ik ben in dat prachtige dorp ook psychologisch gevormd. Architectonisch is het geen schoonheid, nóóit geweest, ikzelf ook niet, maar schoon was en is het, zeker in mijn jeugd, - omdat het een warme wereld was waarin je veilig kon opgroeien. Het was een hecht dorp. Er woonden uitsluitend katholieken. Niet dat dat een bijzondere verdienste was; maar je kwam elkaar altijd tegen, op school, in de kerk en op het kerkhof: er was een bepaalde éénheid. We hadden heel goede pastoors, met nota bene twee of drie kapelaans! Later heb ik begrepen dat die door de bisschop van Den Bosch in Zeeland werden geplaatst om eerst maar eens de vreugde van het priesterambt te ervaren. Nu hebben ze daar instituten voor en ik weet niet wat, maar toen waren ‘goede’ parochies de leerschool voor eerstejaars priesters van net 25 jaar. Enerzijds keek men nog heel hoog op tegen het celibataire ambt, anderzijds zaten de kapelaans ’s avonds ook met hun mensen te kaarten. De pastoor zegende de huwelijken in, de kapelaans mochten ook wel ‘doopjes’ doen en deden veel huisbezoek. Met hun zes jaar groot-seminarie waren ze lang niet zo geleerd als de dominees, maar via het brevieren werden ze gevormd door de Latijnse psalmen. Het was net alsof je al lezende van binnen zóng, - begrijp je wat ik bedoel? Er was muziek, lyriek…

Het dorp en met moeder winkelen in de stad

Ik heb aan het dorp een - wellicht geïdealiseerde - herinnering, die mij bemoedigt en vreugde geeft. Je leerde er van mensen houden (en van God), maar dat niet al te dramatisch. De dood hoorde óók bij het leven, en de doden werden niet vergeten na de -eerbiedig gebrachte- laatste eer. En over God: mijn vader was een vroom man, maar hij hield er niet van om over God te praten. Mensen die over God beginnen, vond hij, die willen zich blijkbaar laten gélden!

Mijn eerste ervaringen met ‘de stad’ waren als ons moeder met ons in Nijmegen kleren ging kopen. Als jongetje vond ik het héél vreemd dat de mensen daar – zoveel mensen! – elkaar niet groetten op straat. Ik deed dat eerst nog wél, maar niemand groette terug. Voor zo te zien hogergeplaatsten nam ik zelfs mijn petje af bij het dag-zeggen. Maar ook dat mocht niet baten. Tja, dan leer je het wel af!

Toen ik intrad bij de jezuïeten, werd de stad (Nijmegen) mijn thuis. Op een of andere manier horen jezuïeten bij het stedelijke milieu. Er waren heel weinig dorpelingen bij, en de jezuïetencolleges vond je bijna uitsluitend in steden. Het Ignatiuscollege in Amsterdam is wel het bekendste. Trappist of Benedictijn worden, dat heeft me ook wel een tijdje aangetrokken. Dan was ik nu een verstilde plattelander geweest…

Ik was vanaf mijn 14e in die zin een intellectueel dat ik dol was op schone letteren, Latijnse psalmen etc., en om die reden ben ik ook wel op bezoek geweest in de benedictijner abdij van Oosterhout. Ik ben ook in een paar trappistenabdijen op bezoek geweest; het trok me ontzettend aan, maar ik dacht ook: als ik hier drie maanden ben, ben ik overspannen. Ik kreeg hoofdpijn; ik denk niet dat de stilte en de schoonheid me te machtig werden, zoals jij veronderstelt,- maar ik moet om de één à twee uur even naar buiten, verse zuurstof halen. Dat is nog steeds zo.

Bij de jezuïeten heeft Pater van Heugten – ook een Brabander, maar (!…) een zeer begaafd man – mij zeer geïnspireerd. Hij was bevriend met Anton van Duinkerken en Pieter van der Meer de Walcheren, en ik meen hem zelfs wel eens met Menno ter Braak gezien te hebben. Hij is ook een van mijn voorgangers in het Amsterdamse studentenpastoraat geweest, maar daar had ik toen nog geen aandacht voor. Wat mij boeide was het cultuurideaal dat hij uitstraalde, zoals nu nog steeds mensen als de nieuwe minister van onderwijs Plasterk en Paul Witteman mij aantrekken. En zij vóelen dat; als ik zulke gasten ontmoet, beginnen ze te zeggen ‘ik ben niet gelovig meer pater, en dan verwachten ze van mij een reactie’. Ik denk dat ik, als ik géén priester was, veel verder met hen zou meegaan dan ik nu doe. Priesterschap is een soort huwelijk met kerk en geloof: je weet óók wel dat e.e.a. niet volmaakt is aan je levensgezellin, maar tegenover derden verdedig je haar… en daar ben je dan ook gelukkig en… en als jouw Marijke, om maar eens een naam te noemen, eens een slecht artikel schrijft, dan zul je daar niet zo op inhakken als wanneer ze een dame op afstand voor je is… Zo is het met mij en het geloof: voor een deel een verstandshuwelijk, behalve wanneer de dood bij mensen in de buurt is. Als ik bijvoorbeeld een laatste vorming doe, het sacrament der zieken, dan ben ik absoluut gelovig, voorzover absoluut absoluut kan zijn… Het grijpt me nog steeds aan. Enerzijds word je gedragen door de rite, anderzijds heb ik de behoefte om de rite met eigen woorden aan te vullen en uit te leggen, vooral als er – bij een jonge vrouw – een man en kinderen present zijn: die worden zwaar getroffen door het heengaan van hun vrouw en moeder. In die sacramentaliteit heb ik altijd vreugde gehad.

Hoe hebt u als pastor de stad nou beleefd?- Als een tegenstander, die je probeert te overwinnen, of als een medestander die mensen op je weg brengt, die mensen bijeenbrengt die anders niet bij elkaar gekomen zouden zijn?

Dat laatste. Ik denk dat ik ook niet meer op een dorp zou kunnen leven. Het zou me na een paar maanden gaan vervelen, met overigens deze aantekening dat er in Nederland vrijwel geen dorpen meer bestaan zoals in mijn jeugd. Op dit moment zitten al die jongens en meisjes van de dorpen van om en nabij de zestien in de stad op een mavo, op z’n minst, of op een HBS, of hoe heet dat tegenwoordig: een atheneum. Ze zitten in de banken naast inwoners van de stad, ze horen ‘alles’; allen kijken iedere avond naar dezelfde tv, allen zijn gelijkelijk voorgelicht en wereldwijs. Heel Nederland is stedelijk geworden; het dorp als besloten gemeenschap zónder voortgezette scholing, dat bestaat niet meer. Alles wat je in deze wereld kunt ervaren of horen, als informatie of als verkwikking of bemoediging,- dat komt bij iedereen! Maar toch denk ik dat ik me op een dorp zou vervelen.

Het verbaast me wel: dan zíjn ze academisch geschoold, en dan willen ze toch weer op een dorp wonen, en gaan ze met de motor of de auto naar het werk. Het academische taalgebruik hanteren ze niet, althans niet op het dorp waar ze wonen.

Toen ik 65 werd – lang geleden! – vroegen ze in Oijen (van Lith en Oijen) of ik daar nog een tijdje pastoor wilde worden. Even leek me dat héél aantrekkelijk: zo’n paradijselijke omgeving… Ik herinner het me nog: ik loop over de dijk, in dat prachtige Maaslandschap; hier en daar een ‘wiel’, af en toe kijk je op het dak van een boerderijtje; er wordt lustig getrouwd en er worden redelijk veel kinderen geboren, dus opgroeiende jongens en meisjes zijn er ook heel wat – bepaald geen dooie gemeenschap – het was prachtig weer; ik liep te mijmeren over die dijk, en ik dacht ‘wat zou het niet aardig zijn, na al die jaren Amsterdam, en ik ken ook de problemen van de jonge mensen híer wel…’; ik heb er een paar uur over gedacht, en toen ineens dacht ik: dat zou voor mij na één jaar… ik zou het niet volhouden, ik zou terugverlangen naar al dat onbekende, verrassende, uitdagende van die jonge mensen in de stad en hun ouders.

Ik heb gezegd: het is een mooi aanbod; ik ben ook dankbaar voor jullie vertrouwen, maar ik moet toch wél zeggen: met Amsterdam ben ik getrouwd!

Amsterdam – pastoraat in ‘de stad’, dat is voor u, denk ik, mensen uit de anonimiteit halen…

Ja, in zekere zin heeft preken – waar ik graag aan werkte – mij ten diepste niet geboeid, tenzij: als in de kapel Marijke mij zat aan te kijken, of Piet, en ik dacht: jij hebt wel heel roomse ouders, maar je hebt niets met Jézus, dat is hoogstens een historische figuur voor jou, en ik kan je van dienst zijn met wat Jezus voor jou kan betekenen, naast al het andere enz. enz., dan doe ik mijn best. Waarbij ik – een beetje gechargeerd – moet zeggen: Marijke interesseert mij toch meer dan Jezus! Ik wil Marijke troosten. Maar dat heeft ook een beetje met Jezus van doen. In mijn gevoel ben ik meer humanist dan christen, en zéker heb ik geen behoefte aan bekeren, maar wel aan troost, en daarom ook aan de laatste zalving… Als zo’n stervende jonge moeder mij een paar weken eerder vraagt ‘gelooft u in eeuwig leven?’, dan zou ik haar zeggen: ‘daar heb ik niet zoveel verstand van; maar het tegendeel vind ik óók gek! - het druist niet alleen in tegen mijn verlangen, maar ook tegen mijn verstand.’ Ik heb nooit iemand bekeerd, maar wel af en toe iemand getroost. Sorry, nu ben ik in tranen. Dat is een nadeel van de oude dag, dat je zo snel ontroerd bent… Maar mijn God, wat mensen niet allemaal meemaken! En dat kan maken dat mensen voor de trein springen! Ik begrijp er niets van! Dat mensen dat zichzelf aandoen, én anderen: de verbijstering die ze in de levens van anderen brengen, levenslang. De nood moet verschrikkelijk geweest zijn. Als pastor mag je dan ‘iets’ doen… Er zijn in Nederland per jaar 1500 geregistreerde suïcides, vooral van jonge mensen. Die ouders… Een vader, een hoogleraar neonatologie die ‘heel wat gewend is’, maar de dood van z’n middelste dochter, 10 jaar geleden: “als ik ’s ochtends m’n sókken aandoe, begint de pijn alweer…” Die ouders zitten er levenslang mee, en zo ken ik er tientallen. En toen brak de aids uit – in het begin ‘onweerstaanbaar’ – en het waren allemaal jonge homoseksuelen… Ik denk dat ik van 80 of 90 aidspatiënten de uitvaart verzorgd heb. Frans Kellendonk, de schrijver, en een aantal hoogbegaafde jonge artsen. Het liefst vanuit de Nicolaaskerk hier, in Amsterdam, een prachtige plek voor een klassieke, laatste eer, met de Schola Gregoriana en zo. Eigenlijk is het een monastieke liturgie; voor elke dag zou die te veel van het goede zijn. Maar toen Frans Kellendonk begraven werd: je weet, in dat soort kerken ga je aan het einde niet gewoon door een deur naar buiten, maar dan gaan de poorten open. In die Nicolaas zie je dan dat water voor de kerk, en met de zon er vol op kaatst het licht van de zon de kerk in – die een betrekkelijk donkere ruimte is van zichzelf. We moesten even wachten voordat de kist verder kon, over die trappen - dat duurt dan even – en op de achterste rij zaten vijf cultuurredacteuren van de NRC, de NRC van 15 jaar geleden. Toen een beetje een pedant volkje, niet alleen tegenover de kerk… Die hoorde ik mompelen: we wisten niet dat in West-Europa een mens nog met zoveel eerbied begraven kan worden… Even was alle pedanterie weg… Ik vind het Vaticaan onuitstaanbaar en onwijs – ja, ik ook – maar de katholieke traditie heeft in die uitvaarten, als ze góed zijn, een Europese cultúúr bewaard, die voor mij (ik spreek niet voor anderen) onvervangbaar is. ‘Cum Lazaro, quondam paupere, aeternam habeas requiem…’: het kán niet beter! Dankzij een ingebouwde bescheidenheid, in tegenstelling tot onze hoogmoed.

Dus eigenlijk zegt u: in de stad kunnen zich de grootste rampen verzamelen, maar als het meezit wordt daar op gereageerd met de mooiste dingen!

Ja, die zou ik op een dorp hebben moeten missen, althans op het dorp van mijn jeugd.

Mijn huisgenoot vroeg of u ooit de ambitie hebt gehad om na uw pensionering pastor van een bejaardenhuis te worden… Ik had het idee van niet…

Nee, al heb ik groot respect voor mede-ouderen, ik denk dat ik dat niet langer dan een week zou kunnen… Ik ben nu 90. Ik heb iedere dag nog twee afspraken; ik bedoel niet déze (’s morgens om 10 uur), maar normaal één ’s middags om 4 uur en één ’s avonds om 8 uur. Meestal niet meer met 18-jarigen, maar niet zelden met hun ouders, nu 40 tot 60 jaar, vaak studenten van voorheen. Met hún ouders zocht ik nooit contact, tenzij ik - een enkele keer - door de student zelf gedwongen werd om dat wél te doen. (Je maakt jezelf onvruchtbaar als je met twéé partijen contact probeert te houden.)

Homoseksualiteit

Ik ben pas laat iets gaan ‘begrijpen’ van homoseksualiteit. Theoretisch wist ik er wel een paar algemene dingen over, en kwam ook wel eens begaafde mannen tegen die homoseksueel waren, maar ze maakten geen deel uit van mijn wereld.

Ik was al een tijdje leraar, in Amsterdam, toen een oud-leerling van mij stierf. Hij liet een dagboek na, een heel uitvoerig dagboek, waarin hij zijn seksualiteit beschreef – heel beschaafd – maar hij beschreef het, en verder dat de leraren van het gymnasium, de paters – waaronder ik – niet het minste besef hadden van homoseksualiteit. Hoe dat kan weet ik ook niet. We kenden wel de boeken van Couperus etc., maar homoseksualiteit bleef iets literairs. Net zoals we ook wisten dat er ‘boeddhisme’ bestond, zonder dat ik me ooit zou inleven in een boeddhist! Ik had in die tijd er nooit iets negatiefs over gezegd – dat weet ik zeker – maar als een sociaal verschijnsel, waarmee je maatschappelijk, en ook kerkelijk, problemen kon krijgen, had ik het nog nooit beleefd… Die ouders lieten mij dat dagboek lezen. Het was alsof mij de schellen van de ogen vielen. Van toen af groeide rustig aan een inwendige belangstelling, ook een zekere vertedering… - Ik heb een grote vertederbaarheid.

In de jaren vijftig ontstond er aan de UvA, en ook aan de VU – die VU was helemaal zo gek niet – bij decanen en psychologen een bewuste belangstelling voor homoseksuele studenten, voor hun eigen problemen en eventueel voor hun eigen noden. Zij hadden een zeker vertrouwen in mij (meer dan ik in hen), en toen begrepen we samen: wij móeten een beetje actief, zonder opdringerig te zijn, belangstelling hebben voor homoseksualiteit onder studenten. Wij moeten eens een feest, een dansavond organiseren. Zij wisten dat ik veel op feesten kwam. Ze vragen: kun jij nou een sociëteit, een studentenvereniging warm maken om voor zo’n feest een zaal te verhuren? Je kunt dat beter niet aan het corps vragen… Ik kwam terecht bij Achnaton. We (de katholieke studentenpastores) rekenden op zo’n vijftig studenten. Hoe dat is gegaan weet ik ook niet, maar die eerste avond waren er vijfhonderd!

En jongens die ik de avond tevoren nog met een vriendin had gezien, zag ik ineens met een vriend dansen! Het was een openbaring! En het begon ‘normaal’ te worden, niks aparts. Uit Utrecht en Leiden kwamen jongens kijken om zelf ook zoiets te gaan organiseren. Nú kan ik me nauwelijks meer voorstellen dat er jongens zijn, of meisjes, die problemen hebben met zulke zaken. Ik wéét dat er enkele bestaan.

Maar nu krijg ik af en toe ouders op bezoek, over een volwassen kind… ‘Onze oudste zoon, drs. economie in Amerika, is opgenomen in een inrichting – waar hij bewaakt wordt tegen suïcidale aanvallen! Hij is 30… Kees gaf toen hij jong was, altijd af op homoseksuelen – en nu is ie het ook!’ Dát vinden ze niet ‘erg’, wel dat hij er niet mee uit de voeten kan, niet verder dacht te kunnen léven! Uit de laatste decennia van mijn studentenpastoraat weten ze dat ik daar enige feeling voor heb, voor suïcidale studenten en voor homo’s. (Ik heb daar ook wel eens een uitvoerige preek over gehouden. Die krijg je van mij; ik ben alleen niet zo goed in het snel opduikelen van papieren2,… zeker niet sinds we hierheen zijn verhuisd). Dus komen ze om een luisterend oor bij mij.

Achteraf begrijp ik niet waarom ik die zekere feeling niet op m’n twintigste al had, of gewoon van het begin af. Het gaat tenslotte over iets waarvoor ik het vertroostende woord ‘scheppingsvariant’ heb bedacht, al ‘weet’ ik niets van De Schepping; maar ik wil ermee zeggen dat het méér is dan iets van de cultuur. Het is een gegeven, een bijzondere gave.

Maar zo kom ik erop: voor ouders van 60 schijn ik af en toe een betrouwbare raadsman te zijn, en ik ben wel blij met die rol.

Het Van Kilsdonkpastoraat

Mag ik van mijzelf een paar ketterijen op u loslaten? Ik zou wel eens een lans willen breken voor ‘het Van Kilsdonkpastoraat’; ik bedoel daarmee: niet voor ’s nachts drie uur naar bed; daar zijn waar mensen zijn, een aantal aandachtige gesprekken voeren en de volgende dag ook nog een brief schrijven aan de gesprekspartners. Dát is voor mij ‘het Van Kilsdonkpastoraat’.

(Hij: já, maar méér is het ook niet!)

Maar nu de ketterij: dit is zó onmodieus, zo tegen pastorale teams en alles in, en het wérkt buitengewoon, en tot nu toe, in je hoge ouderdom: ‘de stad’ vráágt blijkbaar een onmodieus, bijna dorps aandoend pastoraat!- en dat vertellen we te wéinig aan elkaar, dat je er op áf moet, je persoon moet inzetten!

Ja, nabijheid, daar gaat het om, als mensen in verwarring of droefheid, bijvoorbeeld over de scheiding van hun kinderen, zich melden. Niet dat ik veel verstand heb van scheidingen… Maar tot scheidende mensen heb ik altijd wél gezegd, of misschien ook slechts dit ene: ‘Ik hoop dat u in staat zult zijn om in aanwezigheid van uw kinderen altijd met eerbied over elkaar te spreken; dat is het beste wat u voor uw kinderen kunt doen, en misschien ook wel voor elkáár.’ Het is niet veel, maar het is ook niet niks, vind ik.

U zei in het begin: ‘Ik heb van de stad niet zoveel verstand.’ Maar u vindt het een verrukkelijke plek om in te werken en te leven.

De stad heeft mij 100% vreugde gegeven! Als ik een uitvaart doe en mensen zijn kerkelijk of niet-kerkelijk, gelovig of niet-gelovig – het klinkt misschien een beetje raar, maar ik vind dat het weinig verschil maakt; ik denk dat het in de beleving heel weinig uitmaakt. Een niet zo gelovige jongen heeft suïcide gepleegd. Een heel gemengd gezelschap. Zijn vrome Limburgse ouders zeggen tenslotte over die ‘Amsterdamse’ eucharistieviering: ‘Het is nog mooier dan in Susteren!’

In deze profane, stedelijke cultuur is het heel erg nodig zo ‘dorps’ en antiek mogelijk te víeren bij rampen. Zingen, bidden, toespreken, gebaren maken: het vertroost. Ons mens-zijn en onze tragiek worden enigszins omhooggetild.

Weet je waarom ik een grijze mantel en een stola draag? Lach niet: om te kunnen buigen. In je pantalon kun je níet buigen! Buigen (voor een overledene) gaat heel diep en duurt lang, misschien wel twee minuten. (Je moet er niet bij op je horloge kijken.) Het gekke is – hoe archaïsch dit ook allemaal klinkt – dat de meeste moderne mensen geráákt worden. ‘Hij buígt voor onze broer, die zich opgehangen heeft…’ Een remonstrantse psychiater zei na een uitvaart tegen mij: ‘Ik wou dat ik óók zo’n mantel had!’

Hier heb je twee preken mee. Ik ben niet literair, niet echt. (Huub heeft dat wel, maar misschien heeft die weer minder persoonlijke contacten…) Ik geef ze niet mee om te zeggen ‘kijk eens hoe mooi ik kan preken’, maar wel: dit is mijn poging om in de werkelijkheid te staan.

Voetnoten

  1. S.j. Societas Jesu, aanduiding voor pater Jezuïet.
  2. J. van Kilsdonk, Met het licht van jouw ogen … zegen mij. DABAR-Luyten, 8e druk 2000, uitverkocht.