Ambtenaren in de woestijn
In zijn boek Vijf kansen geeft Maarten den Dulk1 een exempel van een praktische lezing van de Tora. Dat werkt verfrissend. Den Dulk wil de boeken van Mozes, dat eerste onderricht over Gods Bevrijding uit de synagoge, nu eens expliciet op de christelijke gemeente betrekken als een - ietwat plat gezegd - handboek voor haar eigen organisatie. Je kúnt zeggen: daarmee wordt voor het eerst nadrukkelijk voor de praktische theologie gedaan, wat Breukelman deed voor de dogmatiek: een poging de kloof te dichten tussen de bijbelse vakken en de andere theologische disciplines. Maar je kunt denk ik evengoed zeggen: Den Dulk zoekt weer aansluiting bij een traditie (ik denk o.a. aan de Nadere Reformatie met zijn 'praxis pietatis') waarin leer en leven veel dichter bij elkaar lagen, en in die zin staat hij in een goed calvinistische traditie met diens besef dat het 'Woord des Heren' wil gehoor(zaam)d worden voor elk levensterrein. In ieder geval moet je zeggen dat dit boek een creatieve verwerking biedt van de blijvende spanning die Den Dulk ziet tussen 'Barth' en de 'Heren van de praxis' (zo de titel van zijn vorige boek): het geding in de gemeente tussen de werkelijkheid van God en die van zijn vele kinderen.
In het volgende wil ik ingaan op wat Den Dulk zegt n.a.v. het boek Numeri, oftewel 'In de woestijn'. Ik wil eerst aangeven welke praktisch-theologische thematiek hij hieraan koppelt, dan een primaire reactie geven die zijn uitleg bij me oproept, vervolgens geef ik twee waarnemingen en ik eindig met twee vragen en één opmerking.
1. "Numeri vormt de climax van de Tora en wijst tegelijk op de grootste crisis in de geschiedenis van Israël". Climax, want Israël staat op het punt het land van belofte in te trekken, 'dat land vol druiven en vol graan'; maar ook crisis: Israël durft de vrijheid niet aan en wordt gedoemd om in de woestijn te blijven. Zal het ooit de overkant halen? Na de 'jubel' van Exodus en de 'innigheid' van Leviticus is daar in Numeri opeens de ontnuchtering: hoe een bevrijd volk zó vorm te geven dat het bewaard blijft, dat het volhoudt; dat het, zogezegd, niet aan zijn eigen traagheid en ongehoorzaamheid ten onder gaat? In Numeri komt het verhaal van de bevrijding uitdrukkelijk te staan onder het teken van discipline; van ordening & organisatie, van administratie. Het is het, oppervlakkig gezien, meest ontnuchterende en saaie boek van de Tora - maar dat ondertussen een groot beroep doet op het vuur dat vóórtbrandt, waarin, zogezegd, het witte vuur gloeit van de 'perseverantia sanctorum'.
Numeri is daarmee ook, zo Den Dulk, het verhaal van onze generatie. Het verhaal van een volk, en van de vele volken in deze eeuw, die na het einde van de verstarde verhoudingen van de koude oorlog een onzekere toekomst tegemoet gaan. En in deze tijden wordt een vraag actueel, tot een ware beproeving: de vraag naar de leiding. En precies daarin heeft Numeri ons veel te zeggen. "Numeri drukt ons nu op de vraag naar het ware leiderschap en naar heilzame vormen van leiding en beleid." Praktisch-theologisch staan we in de sfeer van het beleid van de gemeente.
Ongeveer in het midden van Numeri (16) staat het verhaal van de opstand van Korach, Datan en Abiram en hun 250 'mannen van naam' die Mozes en Aäron de leiding over Israël betwisten. Er breekt dus een gezagscrisis uit. Er wordt uitdrukkelijk gevraagd naar de papieren. Het originele van Den Dulk is dat hij in het eerste hoofdstuk 'De vraag naar het beleid' nu juist dit verhaal als uitgangspunt neemt voor een doordenking van gemeentebeleid. Want de eigenlijke vraag die aan elk beleid van de gemeente ten grondslag ligt (en als een bom kan voorttikken!) - is dat niet de vraag naar het gezag van iedereen die dit beleid uitvoert? Het verhaal van Korach en de zijnen dwingt de gemeente om op een indringende en tegelijk zeer ontnuchterende manier na te denken over de vraag wie het waarom eigenlijk voor het zeggen heeft in de gemeente. Bijbels gesproken: wie heeft de ware profetie? En uit wier mond mogen wij die allemaal verwachten? Het moge duidelijk zijn dat we daarmee middenin de vraag naar het ambt, of precieser gezegd: de ambten, zitten. Aan de hand van Luther en Calvijn brengt Den Dulk in een tweede hoofdstuk, 'De Geest is heilig, de organisatie is vrij', dan ook de spanningen binnen de protestantse ambtstheologie naar voren. Luther die in zijn ontdekking van het 'algemeen priesterschap der gelovigen' zich gedwongen ziet uiteindelijk de hele de kerk van Rome als rechtsongeldig te verklaren en bang is om met welke nieuwe ambtstheorie dan ook de vrijheid van het ene christenambt opnieuw in te snoeren (en dus voor de organisatie van de gemeente geen ander oog heeft dan dat het Woord regeert); en daarnaast Calvijn die juist terwille van de heilige Geest de gemeente wil organiseren tot optimale dienstbaarheid aan dit Woord, en daartoe het ambt naar voren schuift als schakel tussen de kerk als vrije organisatie van de Geest en als de gestructureerde organisatie van mensen - wat echter, zo Den Dulk, heeft geleid tot een 'kortsluiting' die ziek maakt, en die de feitelijke machtsuitoefening van de ambten over het hoofd ziet. Blijven we niet heen en weer gaan tussen twee polen - de vrije profetie van de Geest en het gezag van deze onder de mensen die voert tot ordening? Niet alleen Den Dulk, niet alleen Luther of Calvijn, maar ook Numeri komt er eigenlijk niet helemaal uit: het blijft een spanning binnen het open veld van de geschiedenis hóe de bevrijding voort te dragen.
2. Ik geef een primaire reactie die deze hoofdstukken van Den Dulk na tienjarig predikantschap bij mij oproepen. Zij raken in de eerste plaats een van de meest gevoelige snaren van mijn, maar niet alleen míjn predikantschap, namelijk het gevoel dat je kan overvallen eigenlijk niet aanvaard en gedragen te worden als Verbi Divini Minister. Dan valt alles weg. Dan verstom je, en breekt er in zekere zin paniek uit. Als er geen handen meer zijn die jou dragen; als er geen verwachting meer is over wat jij doet; ja, als je naar je idee niet de ruimte krijgt die jou toekomt - hoe kun je dan ooit nog iets doen? Hoe kun je zijn wie je meent te zijn? Als Mozes na de opruiende woorden van Korach en zijn mannen voorover op de grond valt en God alle eer geeft om Hem te laten beslissen over de ware profetie/profeten is dat denk ik niet alleen een vroomheid van de man Gods, maar ook een als door een dolkstoot zijn getroffen met sprakeloosheid. Alsof de grond onder zijn voeten opengaat. Wat moet je antwoorden? "Wil je wel eens even naar mij luisteren, want ik ben wel de profeet hier!?" Een diaken uit mijn eerste gemeente heeft me eens gezegd dat je als predikant geen gezag hebt, maar verwérft. En daar zit veel waars in. Vooral als het je lukt. Maar als het je blijkbaar niet (meer) lukt? Dan val je terug op de eigenlijke bodem waarop je staat. En welke is dat?
Wat Mozes niet doet is opkomen voor God als zijn opdrachtgever. Dat is de formele weg die je al snel geneigd bent te wandelen. Jezelf gaan legitimeren met je ambt, of met je roeping. Met het Woord van God dat jij objectief brengt. Of met de bewering dat de gemeente/de mens nu eenmaal toch niets van God wil hebben. Mozes is wijs, doet als het ware zijn schoenen opnieuw uit en zegt: morgen zal God nieuwe profeten aanwijzen, maak je maar vast klaar. Maar hij gaat verder niet in debat. Aan je eigenlijke grond, waarom jij predikant bent geworden en doet wat je denkt te moeten doen, kun je voor je gemeente geen gezag ontlenen. Je kunt er denk ik ook maar beter niet over praten. Of het zaad op rotsige bodem is gevallen of op vruchtbare, zal wel blijken. Bij de gemeente, maar ook bij je zelf. Maar voorzover er werkelijk verzet is tegen jou als predikant als dienaar van het Woord, zo dat het ook God zelf raakt, is dit veel te groot om het voor je eigen rekening te nemen. God rekent met deze mensen zelf af, en in Numeri wel op een verschrikkelijke manier; nu opent de grond zich opnieuw, en wel letterlijk: de hele meute van rebellerenden wordt verzwolgen, met kind en al. Zo zijn er ook altijd gemeenteleden die op een gegeven moment afhaken, omdat ze, met alle respect, de primaire inzettingen van een kerk niet aanvaarden. Je mag blij zijn als ze weg zijn.
Een tussenvraag die ik in elk geval aan de Amsterdamse theologie zou willen stellen is of de 'hoge ambtstheologie' die we feitelijk meekregen niet te zeer gekoppeld was aan de notie van de Zelfopenbaring van het Woord (en daarmee gekoppeld aan de preektijgersprong van jou als verkondiger). Kun je ook geroepen zijn met een mond vol tanden? Met een priesterlijk hart? Om gehoorzaamheid te leren?
De eerste reactie die Den Dulk dan ook bij me oproept is de herkenning van de kwetsbaarheid van het ambt, mét alle sprakeloosheid en eenzaamheid, en de grote wijsheid die Mozes daarbij betracht.
3. Twee waarnemingen. Wat opvalt is de geringe aandacht die Den Dulk geeft aan de betekenis van de spreiding van de ambten. Het is alsof de hete adem van Korach Den Dulk zo op de nek zit dat het waagstuk van het ambt louter cirkelt rondom de vraag naar autoriteit en gezag. Maar er komt toch meer bij kijken? Over de vraag of Calvijn toch niet in de predikant de eigenlijke voortzetting van de priester zag kun je twisten, zijn aandacht voor de oudste en de diaken (en de helaas verdwenen doctor theologiae!) als neven-inzettingen betekent in elk geval iets van een collectiviteit. Calvijn is, meer dan Luther met zijn wijntje en trijntje, een theoloog van de vriendschap, van makkers die gezamenlijk leiding willen geven in de verschillende bedieningen. Ligt juist hier niet ook iets van de vreugde van het ambt: er uiteindelijk, ook menselijk, níet alleen voor te staan? Een goed contact met bijvoorbeeld de scriba of een ouderling kan wat dat betreft genezend zijn. En dan niet alleen omdat het samen goed werken is in wederzijdse opbeuring en advies, maar ook omdat het ene ambt principieel is gebroken in het netwerk van meerdere ambten. Dat er naast Mozes ook een Aäron structureel rondloopt in Israël is iets dat ik mij exegetisch heb moeten eigen maken, maar vanuit Barth niet zo heb meegekregen. Ook kun je je afvragen of de kerkorde in concept van de SOW-kerken wat dat betreft niet een achteruitgang is: dat de diaken in de eerste plaats brood en wijn doet en niet de armenzorg klinkt vals-liturgisch zolang als zhij het sacrament toch niet mag bedienen (en sowieso de directe band tussen brood en armenzorg niet meer bestaat); en wat te denken van het overnemen van het lutherse éne ambt van Woord en Sacrament? Betekent dat toch niet een terugdringing van het ambt van diaken en oudste ten gunste van de predikant? De aanhaling van Buber door Den Dulk over Mozes wiens geheim uiteindelijk is 'de kracht om zich te laten leiden' vind ik erg mooi. Wat ik mis is de notie dat ook Mozes niet alleen stond in zijn ambt. (Vergelijk ook het prachtige verhaal van Exodus 17, waar Aäron en Hur de handen van Mozes tot zonsondergang ondersteunen, en "Zo overwon Jozua Amalek en diens volk door de scherpte des zwaards".)
Een tweede waarneming. Als ik het wel heb proef ik bij Den Dulk meer liefde voor de anarchistische Luther dan voor de gediscplineerde Calvijn. Die liefde herken ik, zie hem tegenwoordig bij veel meer theologen, maar ik vind hem bedenkelijk. Is deze liefde niet de uitdrukking van een toenemende (zelfgekozen of afgedwongen) isolatie van de jaren zestig generatie theologen die temidden van een 'verburgerlijkte kerk' vecht voor eigen lijfsbehoud? De positie van Luther lijkt nog het best de mogelijkheid te geven om met de mond uiterst radicaal te zijn en je tegelijkertijd om de kerk niet echt druk te hoeven maken. Is die hoge ambtsopvatting van veel (linkse?) theologen niet veel meer een bastion van zelfbehoud om te blijven geloven temidden van een de Telegraaf lezende gemeente dan dat zij voortkomt uit de werkelijke zorg voor en over déze mensen? Dat Woordverkondiging niets anders meer lijkt te zijn dan aanstekelijk bedoelde hermeneuse (en theologie eigenlijk slechts hermeneutiek) - dan wel dat de voorganger geheel opgaat in zijn liturgisch geloof of individuele pastoraat - bevestigt nog eens de eenzaamheid waarmee wij predikanten ons vak uitoefenen. Maar: is deze eenzaamheid altijd zo groot geweest? Of zoeken wij haar zelfs? Is zij een noodzakelijk teken des tijds dat het Woord schaars is in deze dagen? Of houden wij gewoon niet van de kerk? Het kan in elk geval geen kwaad denk ik om onze eigen revolutietjes wat minder lief te hebben, en meer de werkelijke mensen van de kerk; nee, de kerk zelf.
Maar waarom lijden wij zo aan de kerk? Misschien wel, omdat wij lijden aan elk geïnstitutionaliseerd gezag. Omdat we eigenlijk niet houden van ons eigen ambt en zijn autoriteit. Verwachten we daarom zo veel van onze bijzóndere woorden, van ons bijzónder pastoraat, van onze specialistische liturgische kennis - omdat wij het niet genoeg vinden gewoon dominee te zijn, temidden van gewone mede-ambtsdragers en zeer gewone gemeenteleden?
4. Twee vragen komen hieruit tot slot naar voren, die ik aan Maarten den Dulk wil stellen. De uitleg van de posities van Korach en Datan en Abiram die hij geeft, als juist de bésten van Israël, is wel sympathiek maar overtuigt mij niet. "In de beweging van Korach roert zich het messiaans verlangen." "Datans overtuiging weerspiegelt zich in de aangrijpende gezichten van de mannen en de vrouwen die na de mislukking van de meest belovende revolutie van de twintigste eeuw, zonder illusies, radicaal-kritisch, in de waarheid willen blijven staan." Zou het echt zo zijn? Als ik eerlijk ben herken ik in hen de vrije jongens die precies weten welke 'linkse' taal ze moeten bezigen om hun eigen belang veilig te stellen en uit te breiden... en krijg meteen het beeld van de eerste de beste kindernevendienstcommissie die vanuit een vermeende 'kindvriendelijkheid' als een olifant inbreekt in de orde van dienst, en daarbij in het dierenbos juist appelleert aan gevoelens van democratie en algemene verstaanbaarheid...
De eerste vraag is wat mij betreft dan ook de volgende: Is er niet in de gemeente ook echt zoiets als een 'contra-revolutionaire geest' die de gemeente kapot maakt en het zicht op God verduistert? En begint die niet daar waar juist elk notie van gezag wordt ondermijnd vanuit een appel op het ál te directe en ál te voor de hand liggende? Het is mijn overtuiging dat de notie van 'democratie' bijvoorbeeld de kerk tegenwoordig eerder kapot maakt dan opbouwt. Wil Den Dulk toch niet áf van het ambt omdat het nu eenmaal autoritair is? Ik weet ook niet of het de eigenlijke crisis van Israël is dat het de vrijheid niet aandurft, zoals Den Dulk zegt. Is het niet vooral ongehoorzaamheid aan zijn Bevrijder?
Hoe hard God ook optreedt tegen de rebelsen, Hij schijnt er wel iets van te leren. Er komt een bredere spreiding van de ambten met dat Israël een koning krijgt. Wij theologen staan dan altijd direct op de positie van de ware profeet, die aanzegt en belooft, nog kritischer dan kritisch. Maar hoe serieus nemen we het ambt van de koning die regeert? Als Jezus de Messias komt, zal hij de zoon van Dávid heten... , als één die dient... Mijn tweede vraag is deze: hoe serieus neemt Den Dulk het ambt van ouderling en diaken als hoeders van de gemeente; zij die níet direct het Woord verkondigen?
Het eigenlijke vraagstuk van het ambt is wat mij betreft niet zozeer de spanning tussen Woord en democratie, en daarmee het louter (anti)autoritaire vraagstuk, maar de vraag hoe er vandaag de dag ouderlingen en diakenen komen met gezag, en hoe predikanten aan hen mede dienstbaar kunnen zijn.
5. Keer ik terug naar de opzet van het boek van Den Dulk om Schrift en praktische theologie dichter bij elkaar te brengen, dan is het spannende aan het gedeelte over Numeri dat het vooral laat zien dat dat misschien wel helemaal niet gaat. Waarmee Den Dulk dus toch minder Calvijn, en veel meer Luther is dan ik eerst deed voorkomen. En weer zijn wij de vrolijke, maar eenzame theologen die elk hun eigen lied uitzingen; de zonen van Korach. Ik wil eigenlijk pleiten voor wat meer gehoorzame ambtenaren, dorstig als moede hinden naar het gindse water.
1. Maarten den Dulk, Vijf kansen. Een theologie die begint bij Mozes. Zoetermeer, 1998