Waarheid in beelden
Doorheen verschillende artikelen in TGL moge duidelijk geworden zijn dat auteurs en redactie een andere wijze van theologiebeoefening voorstaan dan 'algemeen' gangbaar was (is?). Dit is een haast onbewuste evolutie geweest waarover nu ook hoe langer hoe meer gereflecteerd wordt. B.v. in de dogmatiek ("de wetenschappelijke behandeling der geloofsleer", aldus Van Dale). Een fluwelen revolutie?
Enige tijd geleden heeft de sectie dogmatiek van de Theologische Faculteit Tilburg een doctoraalcollege verzorgd over Dante's Goddelijke Comedie. We hebben met hem, onder begeleiding van Vergilius, Beatrice en Bernardus een tocht gemaakt door het vagevuur, de hel en het hemels paradijs. Het gaat dus over het eeuwig leven, maar er komt nauwelijks een eschatologisch begrip aan te pas. Dante bewijst niets, hij brengt waarheid in beelden. Hij laat meemaken hoe verbeelding over uiteindelijk leven of dood mensen hier en nu voor keuzes stelt: spiritueel en ethisch. Fascinerende vergezichten over "wat er van kan komen" lichten terug naar het leven hier op aarde. Geloof in Christus' overwinning van de dood blijkt onmogelijk zonder ons eigen verzet tegen de doodsmachten hier op aarde. En als Dante op scherpe, bijtende of ontroerende wijze taferelen uit het hiernamaals schildert, dan gaat het in het licht van Gods eeuwigheid over niets anders dan over concreet christelijk leven hier op aarde. Waarheid licht op in beelden.
Hoftheoloog of dilletant?
Als we dogmatische theologie over het eeuwig leven op deze wijze proberen te geven, dan heeft dat te maken met een bezinning over het statuut van ons vak. Met die bezinning zijn we al enige tijd bezig. Er waren/zijn nogal wat karikaturale beelden in omloop van wat dogmatiek is. Het vak wordt vaak geassocieerd met oude waarheden, gevat in abstracte begrippen. De dogmaticus zou iemand zijn die toch eigenlijk moet weten hoe het met God en kerk in elkaar zit. Dogmatiek zou dan bestaan in het updaten en beschikbaar houden van de bestanden in deze directories. Hij zou daarin rationele samenhang aanbrengen, en de overzichtelijkheid, als een soort kerkelijke hoftheoloog.
Er bestaat ook het beeld van de dilettant: de dogmaticus heeft het profiel van zijn vak afgevlakt tot Schriftlezing, maar dan methodisch minder streng dan in de exegese verplicht is. Of hij verzorgt een wat meer globale rondgang door de geschiedenis. Of hij heeft zijn toevlucht genomen tot het vertellen van verhalen. Hij durft denken in vrijheid en ongebondenheid maar heeft intussen de pretentie van een eigen vakbekwaamheid grotendeels ingeleverd.
Hoftheoloog of dilettant, u begrijpt: het zijn beide geen aantrekkelijke profielen. Menig dogmaticus heeft zich hierbij gegeneerd. Maar daar is iets aan het veranderen. In Tilburg zijn we de schaamte voorbij. De titel "waarheid in beelden" geeft aan in welke richting we ons willen profileren: dogmatiek als een expositie. Dat wil ik wat toelichten, in drie punten.
Geen musealisering, wel tijdelijke expositie
Waarheid in beelden, expositie: het roept het beeld op van een museum, waar kostbaarheden bewaard worden. Inderdaad, dogmatiek wil bewaren maar niet door het geloofsgoed af te zonderen en tegen het dagelijks leven te beschermen - dat is: musealisering - maar door er juist mee naar buiten te komen, te exposeren, bloot te stellen. Er is een groot verschil tussen beide. Musealisering wil binnenhalen, de expositie wil naar buiten treden. Wanneer er bijvoorbeeld op dit moment nieuwe belangstelling is voor spiritualiteit en mystiek, of voor rituelen en gregoriaanse muziek, kan men daarop van kerkelijke zijde direct inspelen en roepen: dat hadden wij in de kerk altijd al. Men haalt dan via de tijdgeest zijn oude gelijk, men haalt de tijdgeest binnen. Men laat zien hoe elementen uit de traditie, zoals ze in het museum onveranderd bewaard zijn gebleven, opnieuw van pas komen. Dat is musealisering. Maar wij willen de omgekeerde beweging maken. We treden met momenteel belangrijke delen van de traditie naar buiten, om deze enerzijds nieuw licht te laten werpen op de hedendaagse cultuur en anderzijds in de overtuiging dat zijzelf daardoor ook nieuw worden. Mystiek bijvoorbeeld zal dan niet simpelweg een beproefd antwoord zijn op een hedendaagse behoefte, zij zal ook die behoefte onder kritiek stellen en daardoor onverwachte antwoorden geven. Musealisering zoekt passende dekseltjes bij bekende potjes, expositie wil juist ook de onaangepastheid tussen christelijke traditie en cultuur laten zien. En daardoor een wisselwerking op gang brengen. Musealisering leidt tot de dodelijke bevinding dat alles nog klopt en past. Exposities laten iets aan het werk gaan.
Dus, stel je voor: de christelijke traditie als een groot museum, waarin veel prachtige kunstwerken te vinden zijn. Maar de spanning is er een beetje af, veel mensen zijn er op uitgekeken. Echte musea organiseren dan vaak exposities, tijdelijke tentoonstellingen. Zo'n expositie stalt niet alles tegelijk uit, maar selecteert en combineert welbepaalde zaken. Dat is op zichzelf al een hele kunst. Als in het Stedelijk Museum van Amsterdam schilderijen van Cézanne en hedendaagse installaties bijeengebracht worden, is deze configuratie zelf al een artistieke daad. Heel diverse kunst gaat in elkaar aan het werk. Het is een herschikken van de poëtische universa en dus van de werkelijkheid überhaupt. Coupletten noemt Fuchs dergelijke herschikkingen. Zulke exposities doen iets. Ze dringen door tot de ziel van mensen. Dat doen ze precies hier en nu. Over tien jaar zouden ze gedateerd geweest zijn en als ze het in Amsterdam doen, doen ze het daarmee nog niet noodzakelijk in Sao Paulo.
Wat de conservator in huis moet hebben
Dat beeld van de expositie trekken we door naar de theologie. Men kan de rijkdom van de gehele christelijke traditie evenmin ineens en overal etaleren. Hier heeft de dogmaticus een functie. Hij is te vergelijken met de conservator, die exposities inricht. Daarvoor moet hij drie dingen in huis hebben.
Op de eerste plaats moet hij weet hebben van wat het museum bezit, niet alleen wat permanent tentoon gesteld wordt maar ook wat opgeslagen ligt in de kelders en magazijnen. Hij moet overzicht hebben van wat er te vinden is. Hij hoeft het niet in detail beschikbaar te hebben, maar moet wel zijn weg weten om te vinden wat hij zoekt. Andere museum-medewerkers zorgen voor het verwerven. Bij tijd en wijle worden er nieuwe stukken gevonden. Zo zijn exegeten en kerkhistorici met hun specialismen en technieken in staat om de rijkdom van de kelders op peil te houden. Die bekwaamheden heeft de dogmaticus niet. Hij moet zich laten voorlichten. Maar hij moet ook zelf vertrouwd zijn met de bronnen van Schrift en traditie, zij het niet met de vakkennis die in deze disciplines zelf gevergd wordt. Dat is trouwens in het algemeen een spanningsveld in de dogmatiek: materieel werkzaam zijn op het gebied van meerdere disciplines, ook filosofie en empirische menswetenschappen, terwijl dat telkens niet het specifiek eigen vakgebied is. De dogmaticus werkt met inhouden en perspectieven uit al deze disciplines om juist zó zijn specifiek eigen systematische taak uit te voeren: onderscheid maken tussen datgene van het geloofsgoed wat hier nu op de voorgrond moet staan en wat op de achtergrond kan blijven. Dat is niet louter een kwestie van intuïtie. Het is een vak apart, waarbij kennis en vertrouwdheid aangaande de eigen voorraad een eerste voorwaarde is.
Daar komt een tweede vereiste bij kijken. Om te kunnen selecteren moet de dogmaticus ook zijn publiek kennen. Hij moet weten wat het zoekt en waarom, hij moet aanvoelen waardoor het begeesterd wordt en hoe. Hij moet - vanuit filosofie, menswetenschappen, literatuur en kunst - kunnen peilen wat enthousiasme kan wekken en wat de verstarring kan openbreken. Dat vergt meer dan kennis van de gemiddelde smaak. Daarvoor zou het volstaan de maat te nemen van populaire magazines en kijkdichte soaps. Wat het publiek nodig heeft, is niet alleen verstrooiing maar wellicht ook iets wat werkt als shock, schaamte, plichtsgevoel en perspectief. De dogmaticus moet daarbij ook een zekere zelfstandigheid ontwikkelen in en tegen dwangmatige intellectuele modes. Hij moet de vinger aan de pols van de cultuur houden. Dat is nodig voor een goed selectievermogen: om te kiezen wat hij hier en nu specifiek zal uitpakken en zijn werk laten doen.
Er is nog een derde voorwaarde voor kwalitatief goede dogmatiek: de keuzes om ergens op in te zoomen zijn systematisch. Het systematische is de wijze waarop selecties toch op het geheel betrokken blijven. Dat vraagt van de dogmaticus een soort waakzaam thuis-zijn in de spanning tussen twee extremen: enerzijds een massief totaalsysteem zonder reliëf en anderzijds een luchtige reductie tot belangwekkende thematieken, waarbij het geheel uit het oog verloren wordt. Het eerste extreem kwam vaker voor in de neo-scholastieke dogmatieken, die tot in de vijftiger jaren gegeven werden. Daar ging men van de gedachte uit dat de gehele traditie, in al haar sectoren en ontwikkelingen, met evenveel zorg gepresenteerd moest worden. Geen selectie, want alles was even waar. Alles was in een rationele samenhang verbonden. Daaruit kon niet iets losgemaakt worden. Wie één lade opentrok, kreeg alles opgedrongen. De andere extreme positie is een te gemakkelijke tevredenheid met het uitgeselecteerde deel. Hier is wel geselecteerd, maar de kritische uitdaging waarin de keuzes steeds staan ten opzichte van de hele traditie, wordt vermeden. Maar er zijn lijnen en knooppunten, die niet vergeten mogen worden, zelfs al zien we niet hoe ze vandaag in een expositie op de voorgrond zouden kunnen staan. Het systematische van de dogmatiek is precies gelegen in de organisatie van een zo breed en diep mogelijke wisselwerking tussen de eigentijdse kwesties en de christelijke traditie. Maar die traditie zegt altijd méér dan momenteel gevraagd wordt. De dogmaticus betrekt daarbij systematisch het in de expositie naar voren geschovene op datgene wat even op de achtergrond moet blijven. Die spanning is wezenlijk. Alle grote theologen uit het verleden, in welke taal of structuur zij ook dachten, hebben die spanning vruchtbaar gemaakt.
Presentatie als inhoudelijk accent
De laatste jaren zijn we in Tilburg bij onze theologie-beoefening steeds meer twee accenten gaan leggen. Op inhoudelijk vlak willen we het geloofsgegeven concretiseren dat God in onze werkelijkheid aanwezig is en dat die aanwezigheid op een of andere wijze ervaren en aangewezen moet kunnen worden. Daarmee correspondeert in methodologisch opzicht grotere aandacht voor beeld en verbeelding. Hedendaagse dogmatiek, juist wanneer zij Gods presentie in het reële leven wil laten zien, mag niet enkel met abstracte begrippen werken. Daar hoort ruimte te zijn voor verbeelding en emotie, voor speelsheid en voor de spirituele dimensie, voor verhaal en dramatiek. Deze meer formele methodologische kant kan ik nu niet geïsoleerd ter sprake brengen; die kan pas werken in het feitelijk theologiseren. In wat volgt, wil ik vooral iets zeggen over ons inhoudelijk accent: presentie.
De actualiteit in kerk en maatschappij heeft altijd mede onze theologische agenda bepaald. En daar is iets in beweging. Een paar decennia geleden begon, vooral door de introductie van hermeneutiek in de theologie, het besef door te dringen dat wat wij ons bij God en godsdienst voorstelden voor een belangrijk deel ook afkomstig was van onszelf. Ook zeer evenwichtige en uitgewogen godsbeelden bleken menselijk te zijn. Daarmee kwam opnieuw een oude traditie op de voorgrond, die van de negatieve theologie: "God zelf" is niet zomaar in beeld. De verborgenheid en de afwezigheid Gods werden benadrukt. Daardoor verloor onze religieuze cultuur niet haar waarde, wel haar absoluutheid. Dat werkte toen als bevrijdend. Want er was in die religieuze cultuur ook veel ballast aangeslibd. Die werd vaak geautoriseerd met Gods eigen waarmerk. Juist dat waarmerk werd gerelativeerd, doordat het menselijk aandeel daarin goed uit de verf kwam. Dat werd ervaren als een bevrijding, zowel voor mensen als voor het Geheim Gods. Deze hermeneutische verworvenheid mag natuurlijk niet weer ingeleverd worden. Ook vandaag moeten we, juist bij grote behoefte aan religieuze ervaring en presentie, alert en kritisch blijven. Toch moet de aandacht voor negativiteit vandaag misschien meer dan toen gedeeld worden met de zorg voor aanwezigheid van het Heilige. Toentertijd was er nog een overmaat aan aanwezigheid: van de "werkelijke tegenwoordigheid" in de eucharistie tot en met de beleefde presentie in talloze vormen van vroomheid. De beleving daarvan is nu voor veel mensen anders. Het Heilige is in onze cultuur niet meer zo oppermachtig en onontwijkbaar aanwezig. Contact ermee is eerder schaars. Het is vaag, ongrijpbaar en allerminst evident. Daarom lijkt zich momenteel bij veel mensen opnieuw de vraag aan te dienen naar tastbare en aanwijsbare presentie van wat heilig is voor hen. Het Transcendente vraagt opnieuw om belichaming. Een theologische expositie moet aanwezigheid laten proeven. Daarmee zitten we meteen in het hart van het christelijk geloof, waar de incarnatie centraal staat - Gods intrede in onze werkelijkheid in Jezus Christus. Er moeten dus momenten van Gods presentie in onze wereld zijn aan te wijzen. Sacramentaliteit, heet dat vanouds. De theologie moet daarvoor baanbrekend werk doen.
Er moet bijvoorbeeld weer zó over verlossing gesproken worden, dat het ergens aan te merken is. Rijk Gods is onmogelijk zonder de eigen menselijke inzet, weten we nu goed, dat is de laatste decennia sterk benadrukt. Maar ook de ervaring dat bevrijding en verzoening geschonken worden, die moet meegemaakt kunnen worden als Gods perspectief waar onze handen tekort schieten. De plekken waar dat gebeurt, moeten gezien en gevierd kunnen worden, voor christenen als een moment van Gods verzoening waarvoor Christus mensen heeft leren openstaan. Er is - ander voorbeeld - een groot verlangen aanwijsbaar om het beetje goede, ware en schone in ons bestaan in verband te mogen zien met een uiteindelijk Geheim dat ons draagt en te boven gaat. Juist bij dergelijke vragen en verlangens is ooit het drie-eenheidsgeloof ontwikkeld. Moet de wijsheid die daarin is geïnvesteerd niet opnieuw mobiel gemaakt worden? En over eeuwig leven: Zouden we alleen over het alledaagse kunnen spreken en niets kunnen zeggen over God en hemel, dan zou het leven vlak worden en dan zou toeval - geluk en ongeluk - het laatste woord hebben. Gelovigen zijn ervan overtuigd dat er waarheid zit in de christelijke overtuiging aangaande een dimensie die verder reikt dan het direct grijpbare. Dat moet in beeld komen, toegankelijk worden.
Zien en laten zien
Als dogmatici proberen we in het gewone leven datgene te (laten) zien wat van God is. In de gewone letter zit soms een ongewone geest en in de aardse werkelijkheid soms een eigenaardig mysterie. We kunnen ons daarbij optrekken aan grote theologen uit het verleden. Ook zij waren er zich van bewust dat het eigenlijke leven niet gemakkelijk te vatten is, maar ze hebben zich niet bij geïsoleerde zekerheden of bij totale sprakeloosheid neergelegd. Zij hebben posities ingenomen, ook zij hebben geëxposeerd. Dat is waarop wij hier in Tilburg ons toeleggen: in het reële leven zien en laten zien wat van God is.